HOOFDSTUK XI
DOOR zijn neef Moos voorbereid en geholpen, haalde Sam Beem zijn nieuwe vrouw uit Amsterdam, ’s Avonds, met Moos dien hij aan den trein gevonden had, was hij de stad doorgewandeld, onhandig in de vreemde omdruisching van het voor hem grootsteedsche straatleven. Na het nerveus druk hespreken van de groote huwelijks-ge-heurtenis en de bijna verwarrende gedragingen, die Sam daarvoor te volgen had, hadden de heide kerels een doezele dronkenschap naar hun hoofd voelen gisten van al het we-reldsche vrouwenmooi dat hun, gestalte na gestalte, voorbij was gegeurd. In het volle witte winkellicht en onder de blauwe en roode reclame-illuminaties, veerden door de groote stadsstraten de vrouwen langs hen heen, een zware vruch-tige weelde die over het zacht-glissende asphalt weggleed langs hun handen. Dat had hen stil gemaakt, en de een wou ’t den ander niet zeggen, maar die vollere zinnen-uitleving van de stad. in de hoofdstraten de vloedende hartebons van een bijna open algemeen liefdeleven, woelde hun vreemde oogen inbrandend voorbij als een feest van het vleesch. waarvan zij de gore armelijkheid niet zagen en dat de onbevredigdheid van hun levens aan hun lichaam alleen gewaar deed worden. Maar zij vonden hun pijnigende begeerte iets voor altijd verbodens, en zwegen. „As Fietje niet mooier geworden was as ’t vorig jaar”, dacht Sam, „dan moest ze 't afleggen voor de minste die hier liep; die Moos en Naatje die trokken ’m een pak an met spijkers an de binnenkant, maar hij moest aanpakken en dankje zeggen.” Langzaam, schuchter, waren zij toen over de vele vrouwen begonnen te spreken, zoodat zij hij elkaar de heftige bezigheid der zinnen merkten. Toen op een stille gracht een paar slanke dribbe-laarsters hen aanriepen, stonden zij een oogenblik, zonder een woord, met dichtgeknepen keelen. Moos, in uitersten durf, stelde voor, terwijl hij nog voorzichtig de mogelijkheid tot scherts open liet. om mee te gaan. Maar Sam, duizelend, was plotseling angstig geworden voor dat tè vèr vreemde
164