gekund had....! geen seconde zou-ie binnen hun deur hun dienstbare zijn geweest.
Maar hij dacht aan Grietje, die liet geld zóó noodig had voor de bevalling, waartegen ze tóch al zoo opzag.
Opeens vol verlangen naar huis om te weten hoe zij het maken zou, nu de nacht met zijn huiveringwekkend verloop een zoo langen tijd scheen, waarin hij niet bij haar geweest was, liep hij wat sneller aan. Hij dacht aan gisteravond, aan haar angst telkens, hem zooveel onzekere nachten te moeten missen, en naast haar voelde hij zich noodig als een sterk groote, een ernstig frissche steun. Na de rustige boterham hij de ouden thuis, dadelijk door de oneenigheden in den droeven tegenloop gestooten, waren zij dichter dan vroeger nog saam gekomen, al magerder dagen, al nauwer intimiteit. Zij hadden in sjofelsten tijd hun heide kinderen gekregen, met angst voor grooter armoe ze ontvangen, met ontbering ze verzorgd. In afzondering voortstrompelend, drongen zij, als in de bange dagen sinds lang vergeten honger dreigde, dicht bijeen, bogen naar elkaar de angstige hoofden en gaven met grove monden hun grove kussen. Soms wel. als de dagen vol waren van hard en hoekig berekenen, de uren geen ruimte gaven om eikaars oogen te zoeken en moed te spreken, de handen tot even liefkoozen den tijd niet vonden — zochten zij elkaar’s armen in den nacht, en drongen naar elkaar heen en zeien hun angst met heviger kussen en zwijgend liefkozen van lichamen. Zij zochten hun rust zoo in den nacht uit angst voor den komenden dag of uit dankbaarheid om den voorbijen — en dat deed vaak zwijgend verglijden de vele smartelijke oneffenheden van hun leven: hun angst was hun liefde.
Terwijl hij haar met zijn aandacht dus liefdevol beroerde, liep hij met al sneller en grooter passen toe op zijn huis. Uit zijn grooten jaszak nam hij den sleutel en duwde, na het slot-omdraaien, de zware winkeldeur open, om naar binnen te gaan. Maar een ontzetting doorkrampte hem, toen hij in den winkel stond. Grietje’s stem kermde hem in doodsangst tegen:
162