met innigheid aan die komst in den Hof Eden geloofd: zijn oppermachtige zakenhartstocht had nooit aan zijn droomleven de rust gelaten, zich te tillen tot de zuivere indenking van die zalige bovenwereldschheid. Doch, die hoop, nooit lang en zacht beroerd, kwam, nu het geluk van zijn scherpzinnigheids- en bezitsleven eindelijk machteloos dreigde te vergaan, ontvlammen in zijn uitkomst zoekende denken. Een oogenhlik kon hij, weg nu van zaken- en lijfdingen, de sprookjesredding bekijken en om-aaien. 0, zich nog vast te kunnen grijpen aan dit immer verworpen kinderlijk geloof, dat hem nog de kern van zijn bestaan zou laten, dat hem toch zacht zou wegnemen van de wreede, wijd-donkere gaping, waarnaar hij zich sidderend zinken voelde. Het leek een zoo zoete, met omhoog getild lijf te aanbidden lichting, in zijn lange zoekende leven grimmig hoofdafwendend voorbijgezwoegd, maar die hij nu een oogenhlik wou omarmen en kussen, en waarin hij zijn hoofd wel hijgend en snakkend wou dompelen, om van alle heerlijkheid van Weten en Zien niet heel en al vermorzeld te worden weggeslagen. Doch dan, terwijl hij al dichter en benauwender de beklemming voelde van het vergaan, verwierp hij dat weer in zijn grauwe onbewuste wanhoop, want.... wie, wie zei ’t hem dat die troost zijn verlies van hetgeen hij wist te hebben bezeten, vergelden kon? nee, o god, hij geloofde dat niet. Daarachter de wijde, wijde duistering waarnaar hij werd neergetrokken, wat zag hij daar met zekerheid? een fel koude leegte. Hij de sterke, de tiran, hij was er hang voor, als een kind voor een avonddonker binnenplaatsje. En ondanks de vreeselijkheid van deze doffe en troostelooze vereenzaming, als een onherstelbare en bijna te zware straf voor een leven van armzalig ongeloof, voelde hij steeds sneller kwijning, steeds zwaar-dichter donkering om zijn denkwil — en hij wou met zijn nog zoo machtig lijkenden wil wel roepen, schreeuwen, vèch-ten.... maar hij wist eindelijk toch dat hij zich had over te geven. Met rukjes en slappe moeëre zinkingen liet zijn laatste greep in het leven los. Een kier van zijn geest bleef tot het laatst toe open, en liet hem al de ’schoon tot lamheid
158