moedeloosheid. Hij dacht niet aan Hanne, die hezig was te overwegen, naar haar Vader te gaan en hem toe te spreken. Bang voor verzet van Joop, weifelde ze telkens weer; maar de angst voor wat haar gebeuren zou — op straat gezet te worden, waar een zwervend bedel-leven haar wachtte — stiet den moed in haar op, die haar langzaam naar voren deed schuiven.
Joop vond het niet noodig haar terug te doen gaan; wat ze spreken wou, mocht ze; waarvoor zou hij ’t haar verbieden? Zij schoof de gordijnen verder vaneen en hoog zichover’tbed. „Faderr,” riep ze angstig-zacht, „Fader hoor nou es...."’
Stil bleef ze staan, met haar achterlichaam naar Joops knieën, die langzaam terugschoven. Dieper hoog zij zich over het bed, en riep opnieuw: „Fader, Fader!"
Maar opeens zag ze haar vader’s afgewend hoofd roerloos liggen naar den houten bedsteêwand; de grijze oogen, nog open, mijmerden als van een zieken hond in den grooten, grijzen paterskop. Een huiverende schrik sloeg door haar heen.... hij was misschien dood! dood?.... Nou al? zou-ie ’r dan niks meer zeggen? o god, was nou alle kans op redding weg?.... Wild rukte ze zich om naar Joop, en met ontzettings-schreien in haar keel, zag ze hem aan:
„Ho.... god....” drong ze, „hij is dood....! Joop.... zou-ie al dood wezen....? kijk es...., kijk es...., hij ligt zoo stil....!” Joop, geschrokken, stond op en hoog zich over het bed, bang, dat Izak’s sterven hem ontgaan zou zijn. Maar met zijn hoofd dicht hij den oude, hoorde hij den adem, wel zachter dan straks, maar duidelijk nog, zuchtend gaan.
„Be’j gek,” zei hij, „nee. je Vader is niet dood, hoor; maar meisje, d’r is niet veel meer voor te zeggen, ik geloof niet, dat ie de morgen meer halen zal....”
Overeind nog, bleef hij even kijken naar het langzaam minderend ademen, en overwoog of-ie de anderen zou wekken. Hij wist het niet, de ouwe was zoo taai: al meermalen deze week hadden ze den afloop verwacht, maar telkens had hij het leven weer opgehaald. Besloten met roepen nog even te wachten, ging Joop weer zitten.
156