doenn,” en dan tot Hanne, die nog zitten bieef: „waarom ga jij niet naar je bed? gaat naar boven, wat moet je hier doen, d’r is toch een waker! jij hebt niks bezonders bij ’t bed noo-dig.... gaat naar je bed, vooruit....!”
Maar Hanne bleef zwijgen, vast besloten, niet op bun bevel naar boven te gaan, daar zij achterdocht voelde in hun opjagen. Met armen over de ongebonden borsten gekruisd, zat zij tusschen de beide roodgebloemde gordijnen door naar den roerloozen stervende te kijken; haar goorgele en flets-donkere hoofd hing op zij van haar veronachtzaamde, in haar vuil-grijze blouse weggewerkte bovenlijf, de groote mond stijf maar kinderachtig scheef gesloten, losse lang-zwarte haren verslierden in den gelen bals.
„Ga nou toch naar bed!” snauwde Lion, „wat moet jij bier doen...., donder op, alloli! gaat naar je nestt!”
„Och komt maar,” ried Joede, „laten wij maar gaan, ook een zorg.”
Maar bij sloop haastig naar Joop, en dicht over hem gebogen, zoodat Joop zijn hoofd afwendde van den zwaren maag-stank, dien zij altijd bij zich hadden, fluisterde hij liem toe: „Hoor es Joop, ik wil maar zeggenn, ik wil maar zeggenn, je laat haar geen kunsten uithalen hoor, je laat haar geen kunsten uithalenn,” en luider, voor Hanne verstaanbaar, om haar te misleiden, als had hij niets over haar gezegd, „en as d’r wat bezonders iss.... dan roep je maar eventjess.... wij bennen allemaal bovenn, en wij hooren je dadelijkk. Nou koffie wi’j niet hebben, want je vast zekers ooke. niet? ik zal de lamp een endje afdraaienn.”
Joop knikte. „Ga je gang maar.” zei hij, blij dat ze eindelijk gingen, „ak je noodig heb, dan roep ik je wel.”
Nu was nachtstilte, bedompt van oud en troebel ademend leven, duf en vroom suizend, komen regeeren in de lage ziekenkamer. De zachte zwakke adem van den worstelenden oude, zuchtte naar het trage tokken van de ouderwetsche staartklok, die naast den schoorsteenmantel, links de kamer in, haar donkertonige, nauw’ vergankelijke massieve dege-
154