hen toegesproken; liefdeloos hadden zij tegenover hem gestaan; hij was een toevalligheid voor hen, een vreemde, die met hen maaltijdde en sliep in eenzelfde huis. Toch was hij nu ontevreden, met die overdracht van zijn klein-steedsch groot vermogen op zijn zoons alleen, een domme verkeerdheid te hehhen gedaan; juist omdat geen der kinderen hem lief was, wou hij, dat allen er van vreten zouen.
De laatste dagen, terwijl hij voelde te zullen gaan sterven, speet het hem, dat hij hen niet genoeg gedwongen had, de Moeder en Hanne te blijven onderhouden; een bangheid drukte hem toch, dat ze de vrouw en dochter uit het huis zouden jagen.
Hij rekende op geen menschelijkheid, daar hij, in het eenige dat hij hen geleerd had, den handel, hen altijd had voorgehouden, nooit meer dan het noodzakelijke af te staan; zijn hij nukken spontane weldadigheid hadden zij verkleind en uit vormgevoel, nagebootst.
Bij het waarnemen der achterhlijvenden, nu zijn gedachten onder het telkens koerende leven toch steeds met alle bezwijkende kracht dat ééne punt schenen te grijpen, herinnerde hij zich het gebeurde, en bedacht hij, dat-ie ’t toch niet wou, dat ’t niet goed was zoo.... Hanne moest toch blijven en mee-eten: ’t meeste had hijzelf verdiend. Maar hij voelde zich machteloos tot verder meedeelen dan dat telkens onder zijn wil weer uiteenbrokkelende spreken, en wat zij antwoorden zouden, verstond hij niet; alleen zijn oogen zagen nu en dan de mannen zitten voor het bed. Zij spraken door zijn stame-lingen heen, niet alleen hang dat Hanne haar naam zou hoo-ren noemen en naderbij komen en iets weten zou, maar ook vooral dat hij hen de belofte zou afdwingen, haar altijd te zullen verzorgen. Die verwarring van buiten af deed hem nu en dan weer ophouden en wegdolen naar vaag ontmoete heelden van keerpunten uit zijn handelsleven, of indommelen tot nieuwe bewusteloosheid tot hij weer opeens hakkelend zijn waarschuwingen begon naar de naar elders sprekende of geheel zwijgende zoons. Bij tusschenpoozen ook klom weer de hoest naar zijn keel; dan hijgde er een zacht
152