plotseling stil, luisterend haar hoofd, als om iets tot de kleinen te zeggen.
Toen keerde hij zich om; haastig bedacht hij, dat-ie niets anders doen kon dan heengaan: ze maakte zich wel hang, maar morgenochtend was-ie toch weer thuis? ’t Moest toch, wat zou-ie anders?
„Nou,” zei hij, zoekend: „doe me nou ’n plezier en éét nou wat, Griet; je zult zien. dat knapt je op, en drink wat warms.... zu’j "t doen?”
Zij knikte van ja, zwijgend.
„Nou aju dan.... tot morgenochtend,” zei hij, „dag meid....” Zij hleef zitten met over de horst gekruiste armen, bleek, dof en verstild van leven door dien overmachtigen druk. „Daag,” zei ze zacht, toen hij de deur uitging.
148