omhangen, luisterde hij, teruggedoken tegen zijn bank, en onder het volgen van den zin der verzen, naar het halfluide schreiende zingen van den Rabbijn, dat van de trappen voor de Arke zacht donker wolkte door het kleine hooge gebouw. De zanger klaagde de uitgestorvenheid der Jodenstad, die staat als na een zwiepende barsting van onweer, met leege straten en wankele huizen, uitgestorven en har. Langs de gevels zuchten fluisteringen van verlatenheid; teedere weengeruchten schrijden als ijle gestalten de naakte straten door. Boven de melaatsche bouwselen openen en sluiten zich de luchten, blanken de dagen, en de donkere nachten omwikke-len ze nog; maar de menschensteinmen drijven hun heerlijke trillingen niet meer in de heilige atmosfeer die tusschen de wegen hangt, al wachten, met doode raam-oogen, de gevels ook, of geen echo opklankt langs hun roerlooze lichamen:
„Wee! hoe eenzaam is de stad, die zoo volkrijk was; zij is als tot een weduwe geworden. Zij, die zoo groot was onder de volken, die een vorstin onder de gewesten heette, zij werd schatplichtig — een onderworpene.
Van al die haar minden hoort zij geen enkele troosting; haar vele vrienden werden trouweloos; zij hebben zich vijandig van haar gekeerd.
In den nacht nu weent zij steeds, langs haar verbleekte wangen, brandende tranen neer.
Als een afgezonderde vrouw werd, na zoo zware zonde, Jeruzalem; zij die eerbiedig voor haar hogen, gaan haar doodsnood voorbij; hoor nu haar matte zuchten, waarnaar niemand luisteren bleef.
Tot den zoom van haar kleed wordt haar onreinheid walgend waargenomen; daarom zonk zij zóó wonderlijk diep neer.... och Eeuwige, zij hoort geen zacht geluid van troosting.... zie mijn ellende aan, de vijand tooit zich zoo met mijn vernedering.
Gaat het U niet aan, die over de wegen schrijdt?
O, ziet eens, ziet, of een smart, als de mijne zóó wijd, door één ooit wordt geleden....
143