zuimden — vaak dreutelden ze vóór de Sjoel om met te laat te komen, de religieuze verdienste te veroveren van de tiende noodzakelijke meerderjarige te zijn — was nu alleen Joede. de ongetrouwde, gekomen; daar Joop pas Donderdagnacht zou waken, was Lion hij den zieken vader thuis gebleven: de vrouwen alleen vertrouwde hij hem niet toe. Aan den anderen Synagogekant, tegenover hem, stond de ouwe Karei, weggedoken achter zijn bankje, waar even zijn hoed en zijn geel-grijze kopje in hun beider verleefdheid hoven zichtbaar waren. Het was hem bekend, dat Izak een paar dagen na de receptie hij Beem, tengevolge van een nieuwen twist een beroerte had gekregen, maar evenals de anderen altijd onwankelbaar zeker van zijn recht, was hij voor schuldbesef ongevoelig. Hij dacht daar eenvoudig niet over: hij ging naar Sjoel, en hij vastte als anders.
Ouwe Beem, die dicht hij hem stond, zag hem enkele malen zich naar hem keeren, om hem toe te spreken; hij wendde dan snel zijn gezicht weg en hoog zich dieper over zijn klaagliederen. Hij was er zeker van dat Karei over z’n broer Izak beginnen zou, dat-ie ’t geval zou gaan vertellen en laten hooren, hoe Izak hem afgesard had; dat-ie nog veel kwaad, door den zieke hem aangedaan in den stroeven jarenloop van hun concurrentie, herhalen zou; maar Beem walgde van hen allen, en wou nu vooral niets wat Rosenstein heette, met z'n aandacht naderen, ’t Belangde hem alleen nog, dat Joop hij de anderen iets verdienen zou, al beklaagde hij hem dat-ie hij hun daarvoor dienst zou moeten doen. Met gelukkige gemakkelijkheid keerde hij zich weer van de dagen-dingen af. en luisterde naar des voorzangers klagen, dat hem, nadat hij zich een oogenblik met kracht daarin verdiepte, weer dadelijk tot een ontroering werd, die hem voor alles afsloot. Hij, met zijn leeftijd vol zorg. Item een stil-martelende maar behoedzaam verzwegen hindernis, hij had zich menigmaal van de bekneldheid der Joden tusschen de andere volkeren in, hier minder bedreigd, daar in onmiddellijk gevaar, bewust gemaakt. Hem scheen arm Jodendom alleen in die benauwenis, om der voorvaderen en eigen eindeloos zondigen.
141