„Holde stil, holde stil!” zuchtte Hartog, moe van opwinding; „Joacques,” juichte hij in de Vries" Brahantsch, „ge hadt me moete loate hange, ventie.... ge hadt me moete loate hange op me kloaverens, maar ge kunt niet speule jong, ge kunt err niks van, hi, hi, hi,” joedelde hij spottend naar de anderen, „’k zal harsten as ’k er had maggen komen, met mien klaveren en vrouw in mien handen. Kun jullie dan spelen? niks verdomme ku’j d’r van....! hihihi____wat hè’k ’t ’m ge
lapt! wat hel) ’k om je heen gedraaid, net zoo lange tot as ’k vrij was! Ja,” zei hij dan plotseling verstild voor zich uit, ,,'t is wel zoo jonges, eigelijk, eigelijk hadden we vanmiddag niet maggen spelen; ’t is ’n schandaal in de negen dagen, ') maar ik kan d’r niet zonder. Ik moet op Zondagmiddag mien spelletje hehhen, anders blijf ’k niet normaal....”
„Ja, anders blijft-ie niet normaal,” glimlachte Joop Beem, die even een pakje singels aan Hartog verkocht had en nu een oogenblik stond te kijken, „dan is ’t toch maar beter dat-ie zijn spelletje heeft....”
„Ja, je praat wel van schande,” sprak Dovidje Kalf, de ongetrouwde middel-veertiger, tusschen z’n tanden, „maar je doet ’t dan toch maar ondershands stilletjes door.”
„Kijk, kijk naar mien woorden,” piepte de kleine Marcus Polak, „maar luister niet naar mien daden! is ’t niet Hartog? och,” probeerde hij de aandacht te drijven naar een versch schandaaltje rondom Hartog, „hij praat wel ’n boel, maar hihihi hij doet tevéél.”
Hartog keek rond, en zag dat ze nog niet begrepen, wat Polakje bedoelde. „Ja,” zei hij onthutst, „’t is toch werachtig waar, we hadden in ’t geheel niet maggen spelen van de week, maar afijn," schoot hij weer ondeugend uit, „de ne-weire (zonde) is nou toch eenmaal gebeurd, geef óp Jacques en zeur zoo niet!”
„Geef jij op!” deed Jacques de anderen in speelsche verwen-sching lachen, „ge moet maar niet verder mee doen, ge zijt veuls te vroom om te speule, en om de waarheid te zegge (zijn
i) De negen dagen: de eerste negen dagen van de maand Ab, eindigend met den gedenkdag der Tempel verwoesting, en gedurende welke geen vleesch noch wijn genuttigd, of feestelijkheden gevierd mogen.
131