„Nou, schiet dan op! ' haastte Moos lachend, „’k heb trek in een stevig glas cognac; as me over dingen van beteekenis heeft gepraat en me is afgehandeld, dan moet me samen ’n glas cognac drinken.”
„Jij zult wel dorst hebben gekregen,zei Sam. „Je hebt moeten praten as 'n advokaat.”
..Schei maar uit,” pochte Moos terug, ,,"t ergste komt nog jongetje, hou je maar stil. nou moet ’k nog voor jou an ’t pleiten.”
..As ’t maar geen pleite (failliet) geeft,” grapte Vader, „schep jij maar niet zoo op: je zult wel niet zooveei meer te doen hebben; ik denk: "t pleidooi is al gewonnen, voor dat de zitting geopend wordt.”
„Dat denk ik ook,” nam Sam, moediger nu, over, nu hij wat gewend raakte aan de gedachte, door Moos en Naatje genadiglijk een vrouw te krijgen toegeworpen, „je zult je lippen niet an ’t bloeden hoeven te praten. Maar hoor ’s, zonder flauwe kul — nee, geef mijn 'n cognakje, Naatje, — wanneer ga je nou? nou niet zoo lange wachten zeg.”
„Hoor is!” plaagde Naatje, „die is met recht verliefd voor-ie verloofd is! D’r is haast hij. wat zeg je daar van?”
..Op jullie gezondheid, op de nieuwe firma en op de aanstaande sjiddesch!” klonk Moos: zij dronken uit met "n „Omein!” en een schijnbeweging van klinken, Moeder en Naatje anisette, de mannen cognac.
„Morgen ga ’k naar groot Mokem!” riep Moos. Hij sloeg op zijn knieën en oogde lachend de kamer rond, „en as ’t in orde is, bezweer ’k je, dan schrijf ik ’n briefkaart en je komt hij me!”
..Aecoord!” zei Sam, ..nou nog ’s inschenken op Moos en Naatje! Een lang leven!”
„Laten we nou maar ’s eerst zoo ver wezen,” lolde Moos lekker, met den jubel in zijn hoofd van de pretjes en de goeie zaak en de glorie van zijn leiderschap in deze onderneming. „Ik ga morgen, zonder smoes, en dan kom jij bij me. En we gaan samen met de kalle naar huis!”
„Afgesproken!” zei Sam.
127