nee vrouwtje, dat kan niet hoor jonges, dan even goeie vrinden.”
„Maar ’t gebeurt wèl!” kwam Sani nu los, terwijl hij half zich naar zijn Vader keerde, „ik zeg je, "t gebeurt wèl. Ieder moet maar voor zich zelf zorgen, dat is allemaal héél mooi en heel aardig.... maar daar kunnen wij niet van vreten! As wij daar ’n goeje zaak van kunnen maken, dan zal ik ’t daarom niet laten; hij zal zich wel redden, dan moeten wij ons ook redden!”
Moos en Naatje gaven dadelijk geen antwoord. Zij zagen elkaar aan, met stille wenken zich daar buiten te houden. „Maar ik ga d’r niet naar toe,” zei Vader. Hij sprak, met droeve dingen vóór zich, nog zachtjes. „Jullie zouen wel anders praten, as je maar es wist, as je maar es éventjes wist wat honger is.... maar nou! affijn.... weten jullie veel!....” „Daar zal hij zich wel doorheen slaan; u hebt óók niet altijd zoo gepraat," verweet Sam. „Toe-ie pas zijn winkel had opgezet, toe hebt u de afslagbriefies óók niet van de ramen getrokken, en tóch hebt u geweten dat-ie alle weken heeft moeten verspelen, ogh! wat ’n mesjoggaas ook, iemand die je vlak tegenover je deur tegenwcrrekt, ga die onderhollen, of bloed dood om ’m te sparen, ogh! wat ’n onzin allemaal! Moos, ik zal je wat zeggen,.... ’t is akkoord hoor!”
„En ik doè ’t niet!” riep de ouwe nu met beslistheid.
„Maar ik doe ’t wèl!” driftte Sam met een bons op tafel, „dan doet u ’t maar niet, ik doe ’t wèl! dan gaat u maar slachten.... en dan gaat u maar de hoer op.... wou u soms oók nog ’n apart zaakje opzetten? der zijn nog meer huizen hier in de straat!" en zich omkeerend: „Wat zeg je van diè mesjog-
099
gaas:
„Hoor daar ies!” begon nu Moeder haar man te verdedigen, „hoor daar ies ’n kwajonge tegen zien Vader, Verrekkeling! Heeft-ie niet genoeg voor jullie gesappeld soms? heeft-ie niet genoeg voor jullie tot over de ooren derin gezeten? om jullie uit de drek te halen? ga de boer op! zet zelf 'n zaak op! dat is tegen de ouwe Vader! heb je’m niet gefilleceteerd toen-ie zeventig jaar was de vorige week? rotslepel! ja, ja, je bent
122