vraag is maar: moet ik gaan of moet ik niet gaan.... ik weet niet, wat daar nou over te prakkezeeren valt. Och god nog toe, ’t is toch de eenige weg; ik wil jullie godbewaar niet be-leedigen, maar kijk dan goed uit jullie oogen.... De concurrentie die heeft jullie net zoo min centen in de zak gebracht; ik zeg niet, da’k ’t alleenig voor jullie doe, dat zou mesjog-gaas wezen, kinderachtige flikvlooierij zou dat wezen, ik doe ’t net zoo goed voor mijn ook as voor jullie, maar ’t is toch ook de eenigste weg.... een andere weg is er niet...."’ „Van zelf,” zette Naatje bij, „zóó kan ’t toch niet blijve voortgaan; van daag verkoope jullie voor zeve stuiver, en wij gaan op een schelling; dan gane jullie weer op ’n kwartje en de klante, de frotte stinkende klante die steke de winst in de zak. Doene jullie nou de krachte hij mekaar, dan wascht toch de eene hand de andere? we kunne altijd nog wel zien waar we naar toe gaan; hier of bij jullie, dat komt van zelf allemaal wel terecht.”
„’t Beste is natuurlik,” zei Moos, „dat de oudste zaake blijft en dat we dan jullie winkel ’n beetje verhouwen gaan; met onze rommel ’n beetje d'r in kan ’t werachtig as god ’n aardig winkeltje worden.”
Vader nam zijn sigaar uit den mond en zag hem, met even gedoken hoofd, bitter-scherp aan.
„Maar ’k doe ’t niet,” zei hij kalm. „Ik weet ’t wel, ik weet ’t wel, jullie maken dan die andere, je weet wel, die andere,” wees hij bitter naar den kant van Joops huisje, „die maken jullie dan eventjes kapot hè? In de gauwigheid hè? die wouen jullie dan netjes onder de tafel spelen hè? nee, nee, maar ’t gebeurt niet.... d’r komt niks van hoor, laat mien dan maar mien halleve boterham houen: maar zoo lang as ik hier hen gebeurt ’t niét. As ik weg ben, dan kunnen jullie doen wat jullie willen, maar eerder niet.... eerder vast en zeker niet, hoor....”
Moeder zag zwijgend naar hem op, zuchtend. Zij kruiste dichter haar armen tegen de borst, en wachtte dan af wat Sam zou zeggen.
„’t Gebeurt niet!” herhaalde Vader, „nee Moos, nee Naatje,
121