mille en ’t beetje dat ’k daar nog mee overlegd heb, en laten wij daar nou samen ’n stevige zaak van maken.... ja, jullie moeten dadelijk zeggen ja of nee; ’t is voor jullie goed en voor mijn niet slecht. Ik zeg ’t jullie zooals het is....”
Sam, heugelijk verrast, zag nerveus om naar Vader, bang dat die tegen zou vechten. Hij had grooten lust. Naatje zat stil te lachen om haar mans kordaat uitgesproken voorstel, waaraan zij den hevigsten stoot had gegeven; en zij spiedde de tafel rond, de gezichten langs die geschokt dachten. Moeder bleef zwijgen, in zaken gewoon haar man te laten oordeelen; nooit had ze zich daar in gemengd, altijd in trouwe slaafsch-heid, zonder hinder of medewerking, zich aan zijn meerderheid onderworpen.
„Daar moet ’k over denken,” zei Vader triestig-zacht. Hij merkte opeens, aan die voordracht der werkelijkheden, met bedroevende zekerheid, dat zoo en niet anders zijn zaak op de been kon blijven. Al zijn prettige onafhankelijkheid zou-ie dus tegen het als evenwichtig geldende oordeel van een dertigjarig oomzeggend vennootje moeten ruilen. Ze zaten daar voor hem en klonken hem aan zich vast; hij had niet meer te zeggen, hij had toe te geven, hij was oud. En dan, opeens, zag hij smartelijk de tweede bedoeling: Joop, nou tegenover de sterk gemaakte zaak, moest er totaal onder. Ja, ja, het ging zoo heel goed, twaalf en een half duizend en twaalf en een half duizend, dat waren er vijfentwintig, ze zouen die jonge nou even met z’n vrouw en z’n kleintjes dood gaan bijten. En hij, zijn Vader, zou zeker mee moeten helpen, om ’m den laatsten knauw te geven. Zeker had-ie nog niet genoeg honger geleden, in ’t poosje, dat-ie daar tegenover ze zat te scharrelen en te krabbelen. Zou hij ’m zoo moeten helpen uitzuigen? Zou z’n Moeder er niet an denken? Nee, hij wist: hier stond-ie alleen; ’t zou Sam en Meijer en Jette hun zorg zijn, of hun broer morgen of overmogen op de keien stond. Oók ’n zorg; ging ’t hun wat an? As d’r maar wat lekkers hij ’t brood was en wat stevigs in de soep; godogod en wat stond-ie zwak tegenover hen allen....
„Nou moeten we niet zoo lang praten,” zei Moos heet, „de
120