der, „als jij ’t dan wilt opknappen, dan moet jij maar eerst gaan, zou’k denken.”
„Dat komt allemaal wel goed,” zei Moos, „maar nou mot ik nog even over wat anders praten."
„En dat is?” vroeg Vader met opzettelijke speelsch-zakelijk-heid.
Sarn, die bleef leunen, zag boven zijn vuist uit naar zijn Vader op.
„Dat is," begon Moos in een vanmiddag glijdenden zakentoon, „dat is.... kijk jullie es even bier.... jullie snappen toch zeker wel, als Sam die paar centen met dat meisje meekrijgt, dat daar dan wat mee te doen is.... "
..Dat spreekt van zelf,” bleef Vader alleen antwoorden, met scherpen hlik en onder een verborgen en vriendelijke strijdvaardigheid.
„En wat wou u daar dan wel mee doen?” vroeg Moos, om zijn oom s handige antwoord te bestraffen; maar dan dadelijk, om alle rekking en gekibbel te weren, zei hij, terwijl hij zijn stoel bijschoof, „zal ik u dat nou es vertellen?”
„Nou dan,” vroeg Vader met ingehouden belangstelling. „Mekaar kapot maken!” lachte Moos gespannen.
„Mekaar kapot maken?.... Ja, mekaar kepot maken.... En wat wou je dan?”
„Goed, dat zal ik jullie ’es netjes vertellen! D'r wonen hier in de straat nou op "t oogenblik èèn, twee, drie, vièr katso-wem (slagers), is dat waar of is dat niét waar?”
„Da’s waar,” bromde Sam achter z’n vuist, om niet heele-maal onmondig te blijven zwijgen.
„Da's waar hè? Nou,” zei Moos, „die maken mekaar kapot, is dat oók waar of niet? Nou rechtuit antwoorden en geen flauwe kul verkoopen, we praten nou as menschen.”
„Da’s óók waar,” zei Ouwe Beem dapper, „en wat wou jij nou? Vooruit nou maar!”
„Ik wou d'r drie van maken!”
„Drie? dan wou je samen doen?”
„Precies. Ik wou botje bij botje doen. Laat Sam nou zijn twaalf en een half mille nemen, en ik mijn twaalf en een half
119