bepaalde grijsblauw, en gelijke lichaamlooze figuren; de blik, die er geen enkele vastheid van doel ontmoet, glijdt er hopeloos en geënerveerd op af, evenals op de jammerlijk-zwe-vende ziel der bezitters, die het wereldbeeld van een vorige generatie heeft verworpen en tegenover het nieuwe ongereed, leeggebleven naakt staat als een skelet. Boven den zwarthouten schoorsteenmantel pochte coquet, in breede-bruine lijst, een hooge geslepen spiegel, die het geblikker vertoonde van het notenhouten buffet daar tegenover, met marmeren blad en servies; het verpronkte de donkere kamer met in den schemerhoek armzalig-deftig wegblikkerenden welstand; de kopjes en gebakschoteltjes had ze met de uitbollende sprei van het roomkleurig theedoekje gesluierd. „Ga jullie nou zitte,” noodde ze, „dan zalle we eerst een kop koffie zette, want me meisje dat is uit, die most met alle geweld naar der aschmedaj, want die most naar d’r jonge met permissie, naar d'r aanstaande met permissie, en nou heb ik nog geen tijd gehad om zoover te komme.”
„We komen ook wat vroeg,” excuseerde Moeder. ,,"t Is waar we kommen wat vroeg, maar dat bewijst, dat we graag komen.”
„Niks te vroeg, nooit te vroeg,” zei Naatje, onder het heen en weerloopen.
Onderwijl ze zitten gingen om de salontafel, waarover een gehaakt en met roodlint doorkropen kleedje lag, dat vier licht eiken bruine boeken bloot liet, kwam Moos in een wit jasje en met zijn pet op binnen. Naatje ging nu naar achter om koffie te zetten.
Moos slingerde zijn pet in den hoek en wierp zich ongewas-schen neer tegenover Vader en Moeder, onder het puffen van zware trekken uit zijn sigaar-eind.
..Nou, zei Naatje,” toen zij weer binnen kwam, „je begrijpt wel. je mot zoo n meid wat toegeve, och god je hebt ’r zoo maar geen weer; jaa ze moest naar 'r goosen (vrijer) de juffrouw! ik denk nou, ’t is wel je Zondag niet van de week. maar ga jij maar; ik wil me met die daar niet afgooie, eer ze me nou stikke laat.”
116