ren niet merkte, daar die zich had omgekeerd en bij de dientafel te spelen stond.
„Nou ja,” schalkte Naatje, „ga jullie je gang maar, ik zeg niet wat ’k niet kwijt wil weze, heb maar geduld hoor, allemaal.” Jette liet hen uit, bang nieuwsgierig wat er gebeuren ging. Zij dacht aan zich zelf.... misschièn, misschièn.... God, je kon ’t niet weten! o god! ja?.... voor haar....? Tot ver over de straat zong ze hen lieflachend, met handgroetjes na: „Dag. daag!”
Dan stond ze even stil, en zonder het ommezijn der anderen peinsde zij nog even op hoop: „Zouen ze ’n gosen voor ’r hebben? Wie weet.... as ’t is waar was! god, god! hier uit!.... hier uit! een eigen huis! En een eigen man! Nog eenmaal te worden meegeteld....!”
Aan de overzij had de bakkersvrouw haar uitgelaten groeten gezien en liep haastig naar binnen, om het haar meid te vertellen: god, god, die waren weer goed samen! wie had dat kunnen denken!
Zenuwachtig-vreemd van bewegingen ging Jette naar binnen. Waar ze de smartelijk-wondende ergernis trof, van niets gewaar te worden.
s
113