makkelijk vriendelijk bezig; hield, gingen langzaam de andere gasten heen. Naatje kwam, nu het zooveel stiller was geworden, even naar haar man en hoog zich fluisterend over hem.
„Wat het-ie gezegd, Moos?” vroeg ze heet-nieuwsgierig naar Sam.
„Nou, hij is gewóón stapel!” pochte Moos.
Sam zag dadelijk hen heiden samen, en lachte onhandig terug naar Naatje's vriendelijken knik. Zij wenkte hem, en terwijl Moos even achteruit ging. schoof hij op haar toe. Met angsti-gen weerzin herinnerde hij zich de wreede scheldpartij van dien Vrijdagmiddag.
„Kom is hier.Sam,” fluisterde ze, „het Moos ’t je gezegd? Nou?” stiet ze hem aan, nu maar alle laatste vijandigheid weggedreven met lachende oogen die op en neer gleden, „wi-je m'n zwager wel worre ?”
Stilletjes intiem sloeg ze hem op zijn schouder. Toch voelde hij nog tegenzin, er met haar over te spreken.
„We zullen zien,” zei-ie lachend; hij ontweek het dadelijk gretige antwoord.
„Je wilt zeker je zuster ook gauw zoover brengen als jij bent,” grapte hij voor hun doen grof, met haar zwangerschap.
Zij nam het voor lief:
„As je dat maar begrijpt,” zei ze, „daarin moet men mekaar juist helpen, niet? Het zal wel in orde komen.”
Een eindje van haar af bleef hij tegen haar staan knipoogen, onderwijl hij juffrouw Rosenstein groette, Lion’s vrouw, die, daar ze nooit met haar man samen buitenshuis ging, even haastig kwam feliciteeren, en nog niets wist van het ongeval met haar schoonvader. Sam zag dan voor zich; hij deed een poging om kalmer te overdenken wat er daar zoo opeens met hem gebeuren ging. Leek het niet ongedacht-gelukkig? een groote duurzame vervreugdiging van dien feestdag? Nóg kon hij ’t zich niet goed voorstellen. Was het niet vreemd, was het niet wat wonderlijk, dat hij. Moos, hem een vrouw met twaalf en een half duizend gulden ging toespelen, waarmee
110