machten, die hun bedreigen, zult helpen wegnemen, en ze allen maken tot Jehoediem in den ivaren zin des ivoords! Opdat uwe kinderen vreugde van u hebben zullen en gij nog lang, met uwe geachte echtgenoote in vrede en in voorspoed, zooals gij tot nog toe gedaan hebt, zult mogen leven.... Onmin!”
Een zacht gegons en geschuifel van stoelen luidde op toen hij eindigde en velen riepen schuchter of ook wel blijmoedig gemeenzaam: „Omein”, op het zijne. Ouwe Beem stond op, en bedankte hem; zijn vrouw die huilde en tante Nette De Beer en Jette kwamen op hem toe en handdrukten hem; ook Jette en andere vrouwen in haar huurt hadden rooie oogen gekregen. Sam, onzeker van gebaren en woorden, in de benevelende blijdschap om de als uit de lucht gevallen vrouw met geld, en nog zenuwachtiger daar er geen beslissing zichtbaar was, ging onhandig op Kan toe, dankte, zag hem aan en bleef links-lang vóór hem staan. Achter in de kamer mompelden vrouwen, hoofdknikkend dicht bijeen, haar vereering van den jongen Rebbe, voor haar zoo oneindig geleerd; een heel verre, onbegrijpelijke voornaamheid was hij voor haar; een prachtige fijne spreker, en dan nog een knappe jonge man! Hartog Spier was stil blijven zitten, door Kan's toespraak met die vlucht van bijbelwoorden en aanraking van doods-gedachte heftig ontroerd; schokkingen van groot-heids-emotie joegen door hem heen, als had hij zelf voor drommen saamgekopte menschén gesproken. Armzalig groot gebracht, op zijn tiende jaar al voor handel den hoer op, had hij nauwelijks leeren lezen en schrijven, en scheen hem alle groote-dingen-aanduidende Hollandsch, hoe slecht en pronkerig en gezwollen ook, een heerlijkheid van vervoering; al wat-ie gelezen had, hier en daar gegrepen waar het hem ontmoette, had hij in zich opgenomen met den ondoodbaren hartstocht naar schoonheid van een dichterlijkheid die, rauw, telkens in de jacht van handel en in den meesleur der kleine omgeving ineenzakte, dan weer altijd koortsig zich omhoog hief. Zoo gebeurde aan den ontroerings-mensch in hem nooit die blanke wijde schijn-verstilling der beschaving
108