Hij schudde van nee met toëe oogen, die moeite minzaam overbodig rekenend. Dan borg bij z'n zakdoek weer weg en ging, na een tel rondkijken, voort tot zijn ontknooping. Hij daalde tot een weer kalm inzettenden toon, als met een ge-makkelijk-voorname rustigheid zette bij zijn, onder het wandelen van sjoel naar hier overwogen toepassing uiteen. Zachte kuchjes markeerden de ruischige stilte der gasten, die wachtten met aandacht: vooraan de zwartheid der mannen, kroeziger, stoffiger van zwaarwichtiger en dorder leven in de lichtdemping van winkel- en kamerwand: achteraan, meer verdeeld en kleuriger, met tusschen zich de witheid der dientafel en de verbrokkelde ordening der lekkernijen, en in het grijziger middaglicht, dat van de binnenplaats door het raam vakte — de vrouwen. Rozette zat daartusschen als een vreemd, broos weeldeding; zij speelde met haar verlakte voetjes onder fijn-wit kantwerk en roomig-geel van rokken; zij zat hij Kan’s bijbelverhaal zich bedrukt te vervelen, en zij keek af en aan naar en van Meijertje, die haar hij oogenblik-ken met kleine genot-oogjes begluurde.
„Welnu,” begon Kan, weer met zachten inzet en dan lang-zaam-zwellenden toon, „Geachte Jubilaris, gij zijt thans zeventig jaar. Gij licht een groot stuk van uw me nschen leef tijd, een groot gedeelte van liet menschelijk leven achter u. Geachte vriend.... ook van u kan men wel zeggen dat gij het land bespied hebt.... vóór gij daar komen zult: in dat heilige land, waar elk Jehoedie, waar elk rechtgeaard jood eens voor goed hoopt aan te komen. Want nietwaar? ons menschelijk leven is slechts een doorgang, is slechts een proef, vóór het gróote. ware leven, vóór het leven hier namaals! Gij hebt het land bespied.... en gij hebt gezien.... dat daar waren schoone vruchten.... dat daar waren schoone zaken, voor het oog een wellust om te aanschouwen. Gij licht gezien dat er vreugde, dat er blijdschap is in dit leven. Maar gij hebt ook gezien, dat er reuzen waren in dat land: reuzen die u verslaan wilden; reuzen die het goede wilden dooden! De kwade machten, waarmee gij in dit land te kampen liadt. zij waren groot als reuzen. Zij stonden n naar het leven. Maar.” wond hij zich
106