groei, e’van die gróote kolossale vruchten, die daar te vinden zijn.... gij weet het allen niet waar?....”
„Maar.... gij weet ook wat zij vérder zeiden: Het is wel schoon, dat land.... het is wel een land.... vloeiende van melk en honing.... het is wel een land met schoone, groote, kolossale vruchten....! e-maar het vólk!” wond hij zich op, buigend rechts en links naar de mannen en vrouwen óm en vóór hem, „het volk, dat in dat land wóónt! dat vólk, dat is zoo stérk! dat is zoo machtig! dat vólk. dat is zoo gewéldig!.... dat vólk, dat is zoo talrijk!.... En de bergen! de bèrgen, die zijn zoo hóóg en zoo gróót!.... en ook hebben wij er reuzen gezien! Amalek die woont er in het zuiden! en de Gitièt en de Jebu-sièt en de Einorièt! die woont daar op die berg!.... op die groote, hoóge berg! en de Kanaaniet die woont hij de zee en aan de Jordaankant!.... En gij weet het, nietwaar? hoe het vólk, hoe de kinderen Israëls toen morden, hoe alle bespieders, behalve Kaleb, de zoon van Jephoènee, en behalve Jo-sua de zoon van Noèn.... hoe zij scholden op dat land.... op die grond, die God eens had toegezegd aan Israël: neen! wij willen niet optrekken naar dat land! wij kunnen dat volk niét overwinnen! wij kunnen niet strijden tegen die reuzen! die zooveel krachtiger en die zooveel talrijker zijn dan wij! waartegen wij maar sprinkhanen zijn! En zij morden tegen Mozes en Aron, nietwaar? God heeft ons uit Egypte gevoerd, om ons te laten ömkomen in dat land....! waren wij maar liever gestorven daar in Egypte! zoo riepen zij uit....: onze vrouwen en kinderen zullen buitgemaakt worden door die reuzen daar — laat ons toch onze eigen wég gaan! laten wij ons toch niet stóren aan belofte!.... laten we toch teruggaan naar Egypte en nemen wat we krijgen kunnen!.... Waarvóór zullen wij optrekken naar dat land: naar dat móóie, rijke land. om ons te laten slachten met al wat wij hebben....!” Even zuchtte hij van opwinding. Hij tastte achter zich naar de slip van zijn jas, nam zijn zakdoek en veegde zich den mond af.
„Wil U 'n glas water?” vroeg Jette, terwijl ze haastig naar voren schoot, „meneer Kan wil U ’n glas water?”
105