schen, waren de mannen dichter óm hem gekomen, hadden de vrouwen in devote minderheid, om van vèr-af te kijken en te hooren, vóór en achter de dientafel zich teruggetrokken. Moos en Sam, voor Kan langs gehuppeld, hieven staan bij de canapé, naast de De Beers; en Moos durfde alleen nog even haastig knipoogen naar Naatje, die met een blik gevraagd had, hoe ’t was afgeloopen. Maar Sam stiet hem haastig aan, en snel zag hij weer vóór zich naar den sprekenden en gebarenden Rabbijn.
Uit de Torah-afdeeling van de week had Kan zijn tekst gekozen: „Zend u mannen uit, had God tot Mozes gezegd, dat zij het land Kenaiin bespieden, hetwelk ik de kinderen Is-raëls geven wil/’ Vanuit de woestijn Paran had Mozes hen gezonden, hoofden van Israël alle, en hij had hun gezegd: gaat, en ziet het land, het volk, dat er in woont: of het stérk is of zwak, of het gering is of machtig in aantal. De Rebbe verhaalde voort, dadelijk in den pathosdreun, met wijd open mond galmend uit gezwollen keel, scherpte van uitdrukking zoekend in geschreeuw, taalsierlijkheid in opsomming van vaak verkeerde synoniemen. Vol zacht-zingend Joodsch leven op zijn dertiende, w'as hij een jong dweepertje geweest, nu door de zweep van een seminarium en een zwakke, maar ook domme omgeving, gedresseerd tot de sprongen van een ijverig gewetensbeambte, waarin zijn zuiverder en soberder dichterlijkheid zich langzaam doodhijgde.
„Zij waren heengegaan,” ging hij langzaam rekkend voort en hij hoog vanaf Beem. naar de zichtbare zittenden rechts en links, „en zij waren teruggekomen,” zei hij met een schok, als onder het openbare gebed.
„Gij weet het allen, nietwaar? hoe.... zij.... medebrachten de gróote vruchten.... hoe zij droegen.... die heerlijke, die wonderlijk zware druiven. En gij weet het ook, dat zij verhaalden bij hun aankomst.... è-dat zij vertelden van wat zij daar geziè-ien hadden.... wat zij daar aanschouwd hadden in dat vreemde land: het is een land, vloeiende van melk en honing, niet waar....! wezé pirjöh.... en hiér is de vrucht.... hier is een staaltje van die rijke, van die weelderige planten-
104