nou zonder sclitosz, vertel me ’s.... a’j werkelijk ’n geschikt meisje op ’t ooge hebt — kan d’r jaa misschien wat van komen — waarom.... ik zal je zeggen — ik bin op ’n leeftijd, da’j wel gassene mag doen....”
„Nou ja, natuurlijk! is dat dan soms niét waar?” vroeg Moos met sentimenteele instemming, „za’k sterreven as ’k d’r al niet meer a» gedacht heb — maar nou ja, die pestruzietjes altijd. — Maar affijn.... Nou is ’t ernst....”
„Wat is ’t voor eene, wat is ’t voor eene,” vroeg Sam weer met een duw op Moos’ arm.
„Wat ’t voor eene is?” glimlachte Moos, „je vraagt ook zooveel.... laat dat nou maar an mijn over....”
„Nou ja,” zei Sam, opeens weer teleurgesteld, „misschien weet je 't zellef nog niét hè?.... nou ja.... had de grap dan uitgehaald waar iedereen hij was.... dan ha’j d'r tenminste nog wat an gehad....”
„’t Is Naatje d’r zuster!” riep Moos, „nou, is ’t nou goed? Daar dan verdomme!”
„Naatje d’r zuster!” schrok Sam op van de plots klaar-ware openlegging van het wonder. En met een bons jaagde opnieuw naar zijn hoofd een niet te onderdrukken verheuging. „Ja, god. dat was waar....” dacht-ie, „god ja.... twaalf en een half duizend gulden.... dat kwam uit.... die had Naatje óók mee gekregen van haar oome.”
„Ai!" riep-ie, „je schoonzuster! god. die he ’k allies gezien.... was die niet op jouw gassene?”
„Netuurlijk! Nou.... hé j’ zin? Heb ’k goed voor je gezor-regd, of niet? twaalf en een half duizend en ’n uitzet en ’n knappe kalle.... dat weet je....”
„Heeft ze naar me gevraagd?” vroeg Sam verward.
..Be’j krankzinnig?” schermde Moos, „ga jij je gang noumaar, ik moet dat zaakje vanzellef nog in órde maken.... ja, dat meisje dat vraagt daar naar jou.... ik kan wel hooren. da’j nog niet erg veel met fijne meisjes hebt omgegaan.... he’j gék?.... zoo’n meisje vraagt toch niet. nar. en ’k moest toch ook eerst hooren of jij wil? ‘k had je al lang willen vragen, maar die verdómde smerige kinderachtige ruzie.... ’k heb ’t
102