komt ook opnieuw een weifelende genegenhéid omdat hij haar zo Joods lijkt. ‘Ricia, dat is de Rijke.’ En er komt nog meer vertrouwds. Nadat hij van zijn paard is gesprongen en, vóór haar gepost, een vol lachend gezicht toonde, waren zijn bruine ogen groot geworden, van vreugde om haar geschoktheid.
‘Heb ik niet gezegd dat ik u weer zou ontmoeten?’
‘Ja heer.’
‘Ik heet immers Peter.’
‘Ik weet het heer.’
Hij is één en al verbazing dat zij over het ongeval in Trier zelfs niet spreekt. En hij gelooft dat hij er dus ook over zwijgen moet.
‘Maar ik wil dat ge mij zo zult noemen — Peter le Evesk. En weet ge wat dat betekent?’
En toen kwam dat heerlijke woord: ‘Ha-kohen,’ zei hij alsof het een term uit zijn dagelijkse omgangstaal was. Zijn vertaling was wel ongewoon vrij, want al behoorde zijn overgrootvader tot de Priesterstam, hij scheen niet te weten dat die als erkend hoofd van de Joden in Engeland, door de Christenen met inlijvende eigen gerechtigdheid Jodenbisschop werd genoemd, zoals ook in het Duitse land veelal gebruikelijk was. Hij zei toen alleen: ‘En gij?’
Aarzelend nog antwoordde zij hem: ‘Ricia, Rifke,’ en zag hem daarbij onderzoekend aan, terwijl zij naast elkaar voortliepen, de non, de page en het paard, op de weg die de Romeinen voor hen geplaveid hadden, al was het nog gebrekkig. Zijn vermoeden omtrent het gebeurde in Trier zag hij tot zijn spijtigheid bevestigd toen hij het toch waagde te schertsen: ‘Nu kunnen zij ons niet op een schandwagen zetten.’
Haar antwoord met niet anders dan een hoofdbeweging, was een af doende streep onder dat gesprekpunt. Hij bewonderde haar om die verovering van het nonnenkleed toen hij ver