altijd in stilte weggesproken, en altijd de verschijning van de Boze Geest in het huis, die de stemmen tot schorheid afstompte en de voetstappen als in verlamdheid door de vertrekken deed schuiven. Ach, God, man en kinderen is haar bestemming, maar voor het eerst in haar leven heeft zij daar oog in oog gezeten met een vooraanstaande vrouw uit die wereld waarin zij zich dus moet handhaven, en zij staart nog die onbegrijpelijke verdwaasdheid in, waarmee haar als in volle ernst dat praatsel van een zieke geest wordt opgezegd, en dat op een toon van bestraffing die elke tegenspraak bedoelt tot iets onbegonnens te maken. Als zij niet zo ontsteld was over die doden, zou zij kunnen lachen om de potsierlijkheid, waarmee een vrouw van hoge rang zo voor haar verschijnt zonder een vleug van schaamte of aarzeling. En dat terwijl zij zo menigmaal heeft gehoord dat er onder de aanzienlijke Christenen geen enkele zou zijn die in die beschuldigingen enig geloof stelde. Met alle scherpzinnigheid van de nood blijft zij dan ook de houding van de Abdis doorzoeken, en vindt een ogenblik de twijfel aan grondige oprechtheid. Gelooft zij het? Zij vindt het misschien gemakkelijk om het te geloven, omdat het volk dat het liefst wil en omdat het haar meerderheids-macht bevestigt al is het maar in schijn? Ricia kan de woorden voor haar besluit niet uitspreken en ook niet formeren, maar een gevoel van triomfantelijke trots doorloopt haar bedruktheid. Weer een straatje Joden bloedig omgebracht. Maar onoprechtheid en ijdelheid vreten in de daders en de bevestigers. En zij, zij weet dat. En daarmee is zij rijk.
Is het dat wat hij bedoelt? Een korte lachstoot schiet uit haar bedrongenheid los, niet zonder natuurlijke behaagzucht en niet zonder Peter met bekoring en bewondering te raken, als hij dat zegt: ‘Ricia, dat is de Rijke.’ Beminnelijk is het, en verwarmend, dat hij haar met zijn woordkeus zo wil naderen. Er