ouwel, een Hostie in handen te krijgen. De Joden in Zeil hadden blijkbaar juist in die onbewogen dagen veel verveling te weerstaan en leden sterk onder een overschot van veiligheid. Daarenboven waren zij bekend om hun verzotheid op steken van slagersmessen en beslissende slagen met zware ijzeren voorwerpen, en op een nagerecht van laarzenstompen op hun gezichten, op de gezichten van hun vrouwen, vaders, moeders en kinderen. Daarom hadden zij die nooit gevonden Christenvrouw ertoe gebracht een ouwel voor hen te bemachtigen. Moorden op Christenknapen hadden zij al zo talrijk gevierd dat zij er beu van waren, zij wensten een nieuw en minstens zo opvallend pretje, en in die hogere orde van samenwerking tussen de beide bevolkingsgroepen was de bronnen vergiftiging nog niet aan de beurt: in elk geval waren de verrassende zakjes met het aardige poeder nog niet uit Jeruzalem aangekomen. Bijeengekomen voor het verfrissende buitenkansje hadden de Joden dus het ouweltje door stoken, een bezigheid niet alleen spannend om de botsinkjes die daarop zouden volgen, maar ook aangenaam als tijdverdrijf. Maar zie, de God van de Christenen die ook eens Jood was geweest en niet alleen de belustheid op zulke grapjes maar ook de onbeschaamdheid en de onvoorzichtigheid kende waarmee met zijn symbool van deeg gespot werd, die God dan, nu van de Christenen, zoon toch weer van de Joodse God en even machtig als Zijn Vader, had de Joden in Zeil bij wijze van tegen-grap aan het schrikken gebracht. Uit het ouweltje van deeg toverde Hij bloed te voorschijn. Zoveel bloed dat de Joden het in verwarring op de mesthoop smeten, van die nieuwe heiligschennis onwetend. En dat uitstromende bloedje was dan weer symbool van het gevolg : want het duurde niet lang of alle wensen werden werkelijkheid. Want toen werd door de Christenen weer in de Joden geprikt, en daaruit stroomde ook het bloed, veel bloed, uit hun hoofden, ogen, mond en neus en uit alle lichamen, juist