de Christenen voor haar ogen wemelen, die voor haar trilt in haar ongekende volheid, in de bontheid van haar kleuren en in haar vijandige bedrijvigheid van de stedem: grote gebouwen, grote plompe blokken die opdreunen tussen de torens, en plotseling kleine woningen, kerken, zuilen met beelden daarop en in nissen, en alle tinten in de kleding van de langzame mensen, als een kijkspel voor kinderen. Daar in die wereld dient haar alleen nog het wapen waaromtrent zij de tegenzin als waardeloos moet verwerpen: de misleiding. Wonderlijk lijkt het haar, wat zij wil ondernemen, maar zij weet dat velen als zij in tijden als deze zo hebben gedaan, en het kan geen zonde zijn. Kloosters genoeg, maar haar kan alleen een nonnenklooster helpen. Het is goed, haar poging te wagen buiten de steden; op de weg naar Zeil, al is die niet minder gevaarlijk, vindt zij toch wat rust en stilte, om zich moed te bereiden voor haar plan. Nee Ricia, Rifke, dat is niet gemakkelijk. Zij beeft en voelt zich bleek worden als zij onder de kleine spitse luifel de klopper in beweging brengt aan de poort van het kleine goed verzorgde gebouw, met een ruim hof-gebied daarachter. De novice die om de hoek van de poortdeur kijkt, schrikt van haar eigen houding, als zij eerst met wijde ogen en open mond van verbazing, dan dadelijk in een korte geluidloze lach geschoten, voor haar Joodse kunnezuster staat. In die verwarring is de jonge non op de loop gegaan en na een korte driftige woordenwisseling met een oudere, is zij bij de Abdis terechtgekomen. Die had haar temmende frons al klaar om die opwinding die immers een verschijnsel kon zijn van de heersende lichtzinnigheid; zij beval kortweg, de Jodin bij haar te brengen. Dat deed de afgestrafte novice. En zo kwam Ricia, in haar treurj aar en op de dag van de negende Ab, de grote vastendag voor de verwoesting van de Tempel en voor de honderdduizenden ook in het Duitse land neergeslagen Jodengezinnen, in dat smetteloze vertrek te staan van het hoofd van het vrouwen-