Jodenkind) en geen roep van het oudste meisje: ‘Chawwa! Chawwa!’ kan baten, en ook niet het misprijzend staan van de jonge timmerman, die zijn oudere broer in diens gekwelde hunkering nog pas half kan volgen. De man met de rode koontjes in het stoppelbaardige kopje roept naar Rifke met vals-zoete lach: ‘Ze komt! Ze komt!’ maar zijn arm wijst naar de weg: Zij moet heengaan. En dan zien vrouw en jongere broer nog hulpeloos naar haar om, en aanvaarden haar vlucht.
‘Morgen wordt ze gedoopt, dan gaat de duivel er uit!’ Dat hoort zij nog roepen uit de schuldige timmermans-stem, en haar trillende voeten grijpen het stoffige pad.
Weg zusje. En ook geen water of stuk brood, waarvoor zij het immers gewaagd hebben, dat erf op te lopen. Wat heeft God opeens met Rifke voor? Datzelfde bevelende arm-gebaar: ‘Weg van hier!’ joeg haar vanmorgen met Chawwa de poort uit in Tiel, nadat zij haar vader in het onverwachte tumult hadden zien neerslaan en wegsleuren: ‘Weg van hier!’ en zij ijlden getweeën onwillig heen, tot zij moesten besluiten, naar Onkel Fantin in ’s Hertogenbosch te reizen.
Dat was zó gebeurd met Vader Eerman, daar in Tiel. Van een groepje fuivers die, zoals het gewoonte was geworden, ook de nacht hadden willen plukken eer de Pest hen zou kunnen grijpen, had iemand zijn beurs verloren, en Berman loopt daar in zijn lange zwarte mantel in. de modderstraat. Het is bijna niet als beschuldiging bedoeld, maar het kon, in de halve dronkenschap en de ontnuchtering door het verlies, niet nagelaten worden, de Jood ervoor aan te spreken.
‘Mijn beurs, Jood, geef mijn beurs terug, je loopt langs ons heen, ik heb ze zoeven nog gehad."
Berman. begaat zijn fout: verachting moet zijn opgekropte woede vervangen; uitzinnig van bitterheid kan hij alleen maar