Voor het volk van het Duitse land was de Verlosser al sinds dertien eeuwen gekomen. Desondanks was de verbeelding van vele tienduizenden bezet met hunkering naar een Redder: het zou Frederik Barbarossa zijn die honderd vijftig jaar geleden gestorven heette maar nog in leven moest zijn, en die zou verschijnen om recht te doen. Om arme knapen een rijke bruid en berooide maagden een welgestelde bruidegom te verzorgen. Die de oogst van de akkers uit handen van de woekeraars naar de monden van het volk zou brengen, de priesters zou bestraden waar zij zondigden, en allen gelukkig maliën.
De Joden wachtten op de Mesjiach.
Voorbij de Maas was het eigenlijk nog maar één meisje, dat flink geschrokken op de weg stapte. Wat daar bij de rivier gebeurd was, dat moest zij nog verwerken. Het omkijken kern zij nog niet laten, maar evenmin de afstand vergroten tussen haar vluchtende lichaam en het huis van de timmerman, waar zusje Chawwa is achtergebleven en vanwaar zij wel nooit meer bij haar terug zal komen. Dat is iets om over te denken als men weer rustig is: al die uren houdt God de gevaarlijke dieren van haar weg, en dan komt een mens, in een menselijke woning, een getrouwde man, en voert haar zusje weg en wil het niet teruggeven.
‘Johan! Johan!’ roept zijn vrouw hem nog na, terwijl hij het verwarde meisje dat niet meer weet wat haar overkomen gaat, naar de schuur duwt om er zijn jarenlang begeerde buitenkansje mee te beleven. Geen schreeuw van de vrouw die dat alles schijnt te begrijpen en een kruis slaat (wat zit er in de lucht dat de mannen hier ook al zo goddeloos gaan worden? Ja, haar vermoeide kerel bezondigt zich aan het