af bij ten gereed. En dan het spel van zoveel malen binnenvallen bij Joden in een dorp. Daar is zij welkom, o zeker, en ook even veilig als in ’s Hertogenbosch, en niet veiliger. Zij mag daar dan een dag of zolang zij verkiest, brood en angsten delen. Het zijn veelal Joden die van de steden zijn weggedrongen naar dorp en gehucht, in het hachelijk bedrijf van kleine geldleningen aan arme boeren en boerse handwerkers, aan verarmde adel en regerende en verkwistende Eieren. Van andere Heren, van kloosters nemen zij tiet op en zetten het met een rente winst uit. De kloosters mogen evenmin als de burgers geld uitlenen tegen rente. Maar de vergoeding die na enkele dagen wordt berekend, heet geen rente en nog minder woeker, en er zijn nog meer listigheidjes om een volledig geldbedrijf in stilte te onderhouden: de Joden hebben de herkomst van hun geld te verzwijgen. Enkelen hebben zich in de gevaarlijke graanhandel begeven die hen de broodprijs in de handen ‘schuift’ als een wapen dat hen elk ogenblik in het hart kan treffen. In elk van die Joodse woningen wordt zij met bewogen saamhorigheid opgenomen en verzorgd; zij hoort de vrouwen tot de mannen mompelen: ‘een jofe Jiddekind,’ en als zij vertelt van Tiel en ’s Hertogenbosch, zit men verschrikt en spreekt het ‘Boroeg Dajan Ho-emmes’ uit: ‘Geloofd zij de rechtvaardige Rechter.’ Men vraagt haar, of zij weet of de Christenen hen zullen overvallen? ‘Men hoort zeggen dat Joden Christenkinderen hebben gedood.’ De vrouw kijkt op met wijde ogen: ‘Zijn wij dan Kindermoordenaars?’ De man en de vrouw wisselen elkaar af met zulke vragen aan het mooie meisje dat er uitziet als een geleerde. ‘Men zegt: zeven Joden hebben een knaap gedood, en het bloed in het Paasbrood gebakken! Hoe kan men dan zoiets bedenken?’
Overal dezelfde opwinding en ontsteltenis bij die korte gesprekken als van gevonnisten. ‘Priesters zeggen dat het niet waar hoeft te zijn’ — ‘Hoor! het hoeft niet waar te zijn!’ —