De brandlucht had zij in haar verbeelding wel vernomen, al dagen te voren, al was het niet die van Fantins toverlapje. Want wat in Vught gebeurd was met haar lotgenoten in het Jodenstraatje, had Peter haar verteld, om haar te bemoedigen met haar eigen redding en haar tot zich te trekken. De meeste meisjes, ook bij de Christenen, achten elke man goed genoeg om kinderen mee te krijgen. Dat kan God niet willen. (Oef! en kan God het willen dat wij worden overvallen en o ingébracht? Dat mogen meisjes zelfs in gedachte niet uitspreken, al zullen velen het doen; alleen mannen mogen daarover denken, al weten zij van al dat ongeluk niets af te wenden.) Zeker, het is zo; in haar achtergedachten troont het zonder woorden maar altijd in werking: de man dient om kinderen te geven en de vrouw te beschermen (ach, God!) en als men geen Chawwa is, dan wordt hij meestal door de vrouw in heel het leven geleid. Dat is de bekoring van het vrouwenbestaan: de onderworpene, althans de volgzame te spelen in alle plichten van alle dagen, de man voor de wereld alle eer van de wegwijzer te laten, en zelf meesteres te zijn. Maar kan men dat dan zonder wrok als men geen smaak heeft in de bedgenoot, geen vriendschap voor de vader van de kinderen en geen instemming met de gedachten van de ambachtsman? Die Peter heeft zij daar nu in het bos ontmoet; door God gezonden was hij, zij heeft het hem gezegd. Maar het is vreemd dat God hem haar als man zou hebben toegewezen: een Christen, met wie zij zich niet eens mag vertonen of dat gebeurt wait haar daar in Trier óverkwam: als een brokje uitvaagsel onder de mensen te kijk gesteld, de poort uitgejaagd en nog dankbaar te moeten zijn buiten de dodelijke kelders van het gevang te zijn gebleven. Zij is bang voor de nieuwe ontmoeting die hij haar heeft aangezegd: