eer zij voor hun God zouden verschijnen? Fantin wist, sterk als hij was in zijn zucht naar helderheid in de kleine dingen van het leven, dat men over de oorsprong van zulke gewoonten niet sprak. Anders dan bij de Christenen werden zij bedreven in een stilte die bijna woordeloos maar in wezen vol schuldigheid was. Hij wist dat, maar hij wist niet of het zeker was dat hij met die zonde, waarvan de benevelende en tegelijk opwindende geheimzinnigheid hem beving, niet zou kunnen doorbreken naar het Wonder. Het is waar dat de Christenen gek zijn, maar zijn Joden? En is de liefde dan niet van alle mensen, al mag hij zeer zeker niet gelijkstellen en gelooft hij maar aan liefde bij enkele Christenen? En zal hij het zich niet verwijten als hij de uiterste mogelijkheid niet heeft beproefd: haar oproepen, haar naderbij brengen, een geest van verlangen scheppen tussen hen, die haar het geheimzinnig verband van de lichamen zou opleggen en haar zijn begeerte doen ondergaan als een onweerstaanbare opwekking tot het geefse antwoord? Vervuld, ja heel en al vervuld was hij, in weerwil van alle somberheid rondom, van haar, van haar bekende en vertrouwde en toch nieuwe geur. Hij wist niet juist waarom hij haar zo begeerlijk vond, maar hij proefde tot in zijn hersenen haar zoute zoetheid, haar sappigheid, en de hartstocht onder de oppervlakte van haar verstandelijke strenge houding. De paar dagen dat hij haar heeft bij gewoond waren als etmalen waarvan zij het alles overheersende en bezielende middelpunt was, doorspannen van gelukkige verwachting. In de frisheid van haar verschijning (hoe verzorgd kwam zij uit haar slaapvertrek) lag een eigen geurigheid, een zachte wild-geur die hij bijna niet durfde naderen, en met volle gewisheid zag hij haar vermogen om alles weg te geven in de liefde, een vrouwenkracht nog machtiger dan die van haar tante, een bestendige kracht zoals hij zich nooit van mensen had kunnen denken, en waaraan hij zich nog gedurende een lang leven in natuurlijk