meester zijn van het verloop en haar tot liefde dwingen. Was er dan niet een kracht van mensen die van God was, daar mensen toch uit Gods wil geworden waren? Had dan niet de mens, in zijn stille worsteling om. geluk, iets van die wil ontdekt in zijn eigen krachten? Was zijn wereld dan niet vol van die pogingen, de ondragelijke en onduldbare dwingelandij uiteen te slaan van de onverklaardheid en de onmacht over het komende uur, kwellingen die u overal volgen en het doorzicht versperren als een luid honend monster? Hoevelen van zijn tijdgenoten, en ook Joden, waren niet vol van hun bemoeienis met dat Raadsel en ook van het daadwerkelijk gevecht daartegen? Sommige Rabbijnen verwierpen het en bevochten het, overal waar zij het aantroffen, als blijfsel van de Heidenen — Angst uit een leven vol van schrik en gruwelijkheid. Maar andere Schriftgeleerden moedigden het aan in de onverklaarde zekerheid, dat het de Godsvrees bestendigde; dat het een verlichting betekende in de grote bedruktheid en ook een voortzetting was van delen in het overgeleverde en ook wel beschreven Joodse volksgeloof. Als meest geletterde van zijn kleine kring wist Fantin het, en hij had geen Joods kind geweest moeten zijn om de strelende geheimzinnigheid niet te kennen van vele gebruiken, aan de Thora vreemd, en waarmee men zich in het Joodse huis in alle ootmoedige ernst onderscheiden waande en uitverkoren. Herinnerde hij zich niet met welke stille plechtigheid, alsof het een door de Wet voor geschreven plicht was, men op zijn bruiloftsdag een stalen slot in de zak van zijn mantel had laten glijden, toen hij naar de trouwhemel zou gaan onder het baldakijn buiten de Synagoge? Het was niet anders dan een tovermiddel, een bescherming tegen ziekte, beheksing, hemelvuur, en wel omdat op dat ogenblik de bruidegom uitzonderlijk tref baar heette.
En zette men niet bij doden een glas water, een handdoek en een brandend lampje, opdat zij zich zouden kunnen wassen