geringer maar door vertedering eerder dieper; zij vermeden er naar op te zien, zoals zij zich onzichtbaar zouden maken wanneer hij een kleine onwelvoegelijkheid zou begaan. Hij sprak hen nu met een soort ambtelijke zachtheid toe, met een diepe rimpel langs de neusvleugels, en bitter.
‘Gij komt immers van Herzogenbusch? Ik had niet veel lust het u mee te delen, maar ik ontving een slecht bericht over die streek.’ Hij knikte.
‘De Geselbroeders moeten daar geweest zijn.’ Tot de verbleekte gezichten, want hij liet zijn blik nu ook naar dat van Charitz en Kalman glijden en zette daar ook een vleugje aandacht af; terwijl de verachting voor de buitenwereld in zijn mondhoeken trok: ‘Het schijnt dat er Joden zijn weggevoerd. ’
Kalman sloeg zijn handen in de lucht. Hij trok ze met verwrongen gezicht weer omlaag, uit vrees voor Michael.
‘Naaste bloedverwanten?’ — Zijn dochter die bij Fantins zuster is ingetrokken.
‘Er zijn Joden weggevoerd, er zijn er ook ontkomen.’ Op zijn vragende blik naar Fantin vertelde die kort van zijn zuster, Kalmans dochter. ‘En een nichtje,’ zei hij, want hij wist van Chawwa’s terugkeer niet, ‘een jonge ongehuwde vrouw, kind van een verslagene.’
‘Het is niet bekend hoeveel hebben kunnen vluchten’, troostte hij, zoals al zoveel honderden jaren getroost was. Zijn bitterheid was die van de verwachting. Of Mar Michael nog van andere plaatsen daar gehoord had? vroeg Charitz bijna nederig en wel zonder Zalt-Bommel te durven noemen. Maar Michael zag de vrager aan en toen over hem heen; hij kende krachtens zijn geboorte de eisen van de gezaghebbende op die ogenblikken: liefst iets minder zeggen dan men weet, en dan het recht tot verwondering over de zelfverblinding van de ge-oordeelden.