hij weten maar niet alles,’ zei hij ook tot eigen geruststelling, ‘ik kan niet inzien waarom hij dat zou bedoelen. Kom, laat ons in ons gasthuis de beker wijn gaan drinken die hij vergat ons aan te bieden. Hij is een groot man, maar een beetje meer welwillendheid zou niet teveel geweest zijn.’ Hij begreep dat hij zelf nog geen Hof-Factor was, maar dat hij wel als Michael zou kunnen optreden. Lang konden zij over hun onzekerheid omtrent die ontvangst niet bezig zijn, want een oploop van Triers volk begeleidde ook hier een gevangeniskar, en dreigde hen in zijn losse stoet te sluiten. Zij dribbelden zich haastig een plaats en rekten zich om de heks of de ketter te zien, maar de wagen reed niet naar de markt en het volk brulde te vrolijk voor een ontmoeting met zoveel angstwekkend geheim als van een toverkol die naar de slachtplaats ging. Er stond wel een vrouw op de wagen, maar de drie Joden uit Gelre zagen elkaar verbleekt aan, en Fantin keek omlaag met scheve blik, hij scheen de inhoud van zijn schrik te verwerken. Er stond een vrouw maar het was een jonge Jodin, in haar lange zwarte mantel. En naast haar stond een jonge man, een Christen naar zijn kledij, maar op zijn donker hoofd torende de lachwekkende Jodenhoed. Zij wisten dadelijk wat de optocht betekende, zij kenden de Wet op de omgang tussen Joden en Christenen: de Christen werd gestraft met een honende rondrit door de stad onder een Jodenhoed; de vrouw, die op de hele tocht staande werd meegevoerd, werd daarna de poort uitgejaagd. ‘De Ziekte brengt zij!’ riep een stem, ‘zij brengt de Ziekte!’
Fantins ogen wiekten langzaam met zijn hoofd weer op, en nog eens omlaag. Hij zweeg nog altijd, bij de schrik en de vraag om uitleg van de anderen; vergissing was onmogelijk: het moest Ricia zijn.
Toen zij in hun herberg kwamen, kwam Gutheil, Josbels vrouw hen in de ruime gelagkamer tegemoet. ‘Rebs!’ riep zij