was? Wel wist Fantin dat de meeste Rabbijnen door een eigen bezit in hun dienst-vervulling onafhankelijk waren en soms rijk, maar hij had toch moeite, zich met Charitz en Kalman niet klein te voelen worden tegenover de zichtbare vereniging van die begaafdheden. Een ongekende en niet dadelijk kenbare verschijning van menselijk vermogen, zo kwam Michael hem voor, een kleine kolos, opgebouwd uit adeldom, vernuft en begenadigdheid, in een mantel van kostbaar zwart fulp, en met een baret van dezelfde stof en kleur. Een hoog, zacht-gewelfd en breed voorhoofdvlak, even groot als de puntig eindigende kop. Langs de brede slapen bewoog zich het volle haar in een goed verzorgde krul halverwege over de oren heen naar schedel, achterhoofd en korte nek; stevige wenkbrauwen boven grote bruine ogen die een blik uitzonden van gevoelige waakzaamheid waarin geen van de drie bezoekers de onzekerheid kon vaststellen. Langs zijn neus, sierlijk en uiterlijk een storm-ram, liep een glim die lichamelijke zwakheid en innerlijke ongewisheid bloot gaf voor wie niet door bewondering verblind was; het ging Michael als vele jonge geleerden door rijke vaders van huwbare dochters binnengehaald: hij kon zijn gewichtige post niet aan en het was alsof hij dat elk ogenblik wilde uitschreeuwen. Tegenover Fantin en de zijnen had hij in zijn blik iets van een naar buiten beschuldigende trek, en een houding van vage monstering en verzwijging. Hij had, sinds hij met zijn brief naar ’s Hertogen-bosch zijn metswah, zijn goede daad had gedaan, gewogen wat boven hun hoofden hing, en op aanraden van Daniels dochter zijn mogelijke maatregelen getroffen: zijn onroerend goed in stilte verkocht, zijn geld voor een groot deel begraven of ondergebracht, dat wat het Klooster hem tegen rente in handen had gegeven, daar teruggestort, en was klaar met een vluchtplan, in weerwil van de Aartsbisschoppelijke minzaamheid. Elf jaar geleden — Michael was negentien en al met