hij steun zocht. Fantin wachtte. Salomon zag naar Charitz en Kalman om, en zei weer tot Fantin: ‘Niets, niets.’ Toen vertelde hij, op zachter toon dan van hem te verwachten scheen, wat hij alvast omtrent het doel van de Bisschop door middel van een omkoopgeldje had vernomen. Het ging om het Hamankloppen op het Lotenfeest dat straks gevierd zou worden, maar dat de Bisschop met heit Chanoeka, het Inwijdingsfeest ter herinnering aan de Maccabeeën-opstand tegen de Syriers, had verward. Dat kon de Bisschop zich wel veroorloven, en ook om Salomon ter inlichting te ontbieden, terwijl hij eigenlijk een erkend Schriftgeleerd voorganger om opheldering had moeten vragen. Maar het onderhoud moest blijkbaar de schijn hebben van een ontmoeting zonder enige onvriendelijke opzet. Het Hamankloppen dan was niet anders dan een kinderlijk gebruik en zelfs door kinderhanden uitgeoefend : wanneer bij het voorlezen van de Esther-rol de naam van de vijand Haman werd uitgesproken, sloegen de knaapjes in de Synagoge met slagvoorwerpen op de banken of rammelden met rateltjes, als een teken van verzet en bestraffing, onder veel plezier om dat geruchtige buitenkansje. De Bisschop nu was een wonderlijk verhaal, meer dan half legende zoals er tientallen door de eeuwen waaiden. — in verband met dat half feestelijk gebruik, ter ore gekomen, en hij wenste Salomon te vragen of wat daarin vermeld werd, door hem en de zijnen als waarheid werd erkend. De Aartsbisschop van Regensburg had dan, het was meer dan honderd jaar geleden, Rabbi Juda ben Samuel ha-Chassid, of de Vrome, ook naar de betekenis daarvan gevraagd. Rabbi Juda was de schrijver van ‘Het Boek der Vromen,’ en de grondlegger van een tot dan toe niet alleen ongekende maar ook on-eigen Geheimleer, volger van de angst en onbevredigdheid van zijn dagen, waarin honderdduizenden zich afwendden van het leven waaraan zij geen of te weinig deel konden hebben en verband zochten