‘En kunnen zij dan zonder ons?’ klonk het weer bemoedigend. ‘Wie moet dan het geld verzorgen voor de uitbouw van de stad? Voor de grond? Voor de nieuwe huizen?’
Hij wilde niet weten dat het nieuwe geslacht van geldschieters, Christenen, het al gereed had liggen voor het ogenblik dat Salomon niet meer in Keulen of nergens meer zou zijn. En hadden zij in Frankfort wel eens de brug-toren gezien? Een groot zwijn, een beeld van steen. Het zwijn vreet een hoop mensenvuil dat vóór hem ligt. En daarachter?
Hij hield in.
‘Een Rabbi!’ beet hij. ‘Men mag het niet alles uitspreken.’ Hij zag rond. Er was niemand buiten hun vieren in de grote schrijfkamer; weinig meubelen, behalve de stevige tafel met vier bekers wijn. Hij fluisterde de rest: ‘Een Rabbi.’ Hij wijst de kleren aan langs zijn lichaam, en nog zachter en heter fluistert hij:
‘Eet dat. Een Rabbi. De drek.’ Hij knikt.
‘Van het...?’
Hij knikt, en zij zijn stil.
‘Ja. Men vertelt liever iets goeds. Maar weet ge dat niet? Men moet het toch weten, met wie men te doen heeft. In Ruffach, in Regensburg, in Magdenburg, is het ook zo: alles door de Stadsbesturen besteld, om de laagheid van de Joden tot voorbeeld te stellen. Ja. En dis men de Stadsmeesters er wel eens over spreekt, met wie men de zaken afdoet alsof men vrienden is, dan krijgt men ook een antwoord. ‘Het volk moet toch een genoegen hebben. Uw wijsheid is groot genoeg om u dat te doen begrijpen.’ En zegt men dan nog weer eens iets, dan wordt het: ‘Ge overdrijft, ge eist te veel, Jood Salomon, ge moet niet trachten ons uw Leer op te dringen.’
Fantin stelt met zijn glimlach vast: ‘Om zulke geloofsbroeders zijn wij in grote nood. Wij moeten haastig ook zulke Christenen worden.’ Hij lacht er schamper bij en dat brengt bij