vocht. Salomon had door dat hachelijk ambt veel omgang met de burgers, en hij wist veel te vertellen. Wisten zij van de briefwisseling tussen de stadsbesturen van Bazel, Straszburg en van hier, van Keulen? Over de houding die de Raad zou aannemen tegenover de Joden, nu de opdringende Gilden en het overige volk als geringste eis hun verdrijving zouden verlangen? Ja, de Raden wilden de Joden beschermen; de regerende standen hadden hen nog nodig voor de geld voorziening, en welzeker! als de Bisschop de Joden niet alleen meer in zijn hand had, brachten zij een mooi stuk geld in de stadskas, met al hun bizondere verplichtingen. De Raden, de Bisschoppen en Landheren zijn overeengekomen dat men in Benfelden gezamenlijk zal beslissen. Want in kleine plaatsen was het mindere volk al tegen de Joden opgestaan, zo schreef men elkaar, en men ging oproer in de grote steden vrezen, en dat het volk zich dan wel tegen anderen dan de Joden zou kunnen keren. Het was alles niet bemoedigend, al was het niet nieuw, maar God zou helpen. Salomon nodigde Fantin en zijn metgezellen uit, voorzichtig in de straten toe te zien, hoe het volk alle zedelijke remmen doorbroken had en goed op weg was naar Sodom en Gamorrha. Angst was in hun harten voor de klappen die uit dat vijandelijk verval op hen zouden neerkomen, maar de vreugde om die ondergang was sterk en zij proefden er de voorsmaakjes van in hun gekwelde monden.
‘Zutfen/ zeiden Charitz en Kalman tot Fantin, ‘Zutfen/ herhaalde met beleefde geringschatting de grootsteedse bankier Salomon. En hij lichtte hen in over hun eigen omgeving. De Bisschop van Utrecht had de Raad van Zutfen al bevolen, de monniken, die deelnamen aan de uitspattingen van het volk, als burgers gevangen te nemen en in Utrecht voor hem te leiden. Van die hoffelijke bluf sloeg zijn stemming om naar bezorgdheid, over de uitslag van de stille heftige oorlog om de macht tussen Keulen en zijn Kerkvorst, en niet minder naar