lanten mee, en zelfs een hondje jankte alleen hier en daar, wanneer een Bossenaar het tot zijn schrik en spijt op een poot trapte. Dan koepelde de stilte weer over de weg naar Vught, om zacht waaiend herfstgeboomte heen, en het verwonderd getsjilp van herademende vogels, waartussen een late merel vrijmoediger het lied waagt van zijn gammasprongen. In Ricia’s ontzette verbeelding zweefde het voetgeschuifel over van vijftig volwassen en onvolwassen Joden die zich, enkelen met de kleinste kinderen op de arm, sprakeloos naar Vught lieten voeren, omzongen door liederen voor Jesaja van Naza-reth. Geen hand of voet van Flagellanten of van de omstuwende menigte raakte de Joden aan; met niets werd hun angst doorbroken. De stilte, waarin het schuifelen van de voeten zuchtte, was voor hen boordevol verschrikking van dood; er was geen leiding, zij zongen niet, er kwam geen trotse zelfverheffing, geen enkele vergoeding voor wat hun wachtte, de overwinning van de Christenen was volkomen. Die liepen als bij het voltrekken van een rechtvaardige daad, van een daad die plicht was geworden en dus goed. Heilig wordt het, wat goed is, tijdens de handeling, want geestdrift wil uitweg en verband, en leven zonder geestdrift is de mens onwaardig. De Joden, met de kinderen die niet kikten aan de handen als nijptangen van ouders, broers of zusters, sloften over de verregende weg van de slechte zomer, de borsten ten zwaarste beklemd, en in het onzekere omtrent de middelen waarmee zij zouden worden vernietigd, tot het open veld bij Vught. Daar zagen zij hun laatste hoop op leven verzinken, toen met veel willige handen haastig een flinke brandstapel werd gebouwd. Het was het eerste vuuroffer in de Lage Landen: vijf of zes Joden met enig belangrijk geldbezit dat aan, de Heren kwam; de overigen arm, en kinderen en vrouwen, voor het opstandige volk van de gilden, en een hongerende, morrende menigte.