Ricia liet haar los. Zij stond daar, en haar besluit scheen uit haar ingewand naar haar hoofd te rijzen en dat te vullen, in de nauwelijks merkbare uitzetting van haar pupillen, achter de vastheid van haar gesloten mond. Zij verliet het vertrek. Wat zij ging doen? Niets.
‘Rifke, ga niet vluchten, ge zult ons allen ongelukkig melken. *
‘Neen neen.’ Zij zag de drie vrouwen aan, en nam haar afscheid. Toen de menigte, onder het klokgelui dat al bij de aankomst van de Flagellanten had ingezet, het Jodenstraatje bestormde en onder het geschreeuw van het bij gelopen Bosse volk de huizen binnendrong om al wat daar leefde, naar buiten te sleuren, was Ricia verdwenen. En niemand dacht aan de zorgzaam over haar lichaam geschikte houtmijt op het veldje achter de woningen, want niemand zocht en niemand bleef achter. Er werd niet gezocht, er werd alleen haastig gestolen wat voor de hand lag, en verder werden allen die naar buiten waren gedreven, stokoude vaders en moeders en kinderen tot zuigelingen toe, onmiddellijk door dikke rijen Boetedoeners en Bossenaren ingesloten. Toen, na het gejammer waarin de doodsangst bedrongen zat, de gillen van enkele vrouwen en de kreten van de menigte en haar brullende lachdonders om die radeloosheid, de stilte was gekomen omdat alle volk uit de omgeving voor het beleven van een zeldzame vertoning mee wegtrok, bleef Ricia nog een korte poos klappertandend liggen en maakte zich toen voorzichtig vrij. Het was duizelingwekkend stil voor haar, maar door die ligging heen van alle geluid was het grote feest voelbaar, een plechtigheid die haar deed rillen, en waarvoor alles van poorter tot pauper buiten de muur was gestroomd. Een ogenblik nog het terugschrikken: de zachte galm van de zang van de Geselaars, geen enkel ander gerucht van mensen, want het begeleidende volk liep verstomd van ontzag voor de Flagel