zal hangen zodra zij hem zal zien, en als hij het niet streng verbiedt, bovenop zijn rekentafel zal gaan zitten met de arm om zijn nek, zodat hij niets zal kunnen uitrichten.
Chawwa zal noch tegen zijn leeftijd of zijn versmading van haar moeder noch tegen welk gevaar ook enig bezwaar hebben als hij haar tot vrouw wil, en zij is veel mooier en aanlokkelijker geworden dan zijn ‘Licoricia.’ Goed, en die ander heet Peter. Een Christen? Een Christen kan zij niet trouwen. Het is niet mogelijk, met de kinderjaren te breken van zoveel duizenden die, achter haar, het jonge leven in handen van Christenen moesten achterlaten. Een gedoopte Jood? Een Christen dus, met die vertrouwde blik en die stem die men niet vergeten kan? Die tegenstelling kan zij niet tot rust van eenheid brengen in haar oordeel. Het enige waarvan zij zeker is, dat is dat die Peter haar tot vrouw wil. En het enige dat zij als onzuiverheid jegens hem in zich bewust maakt: dat hij voor haar de lichamelijke veiligheid betekent. En is hij juist daarmee weer niet de vreemde, en de vijand?
En daar kwam dan die ochtend van de vroege herfst met het gedreun van honderden zware voetenparen op de bosweg. De Geselaars. De Joden van het straatje hoorden aanvankelijk alleen maar het gezang. Zij zagen niets, zij zaten verdoken in hun gebrekkige woningen als de muizen in een hoek van de open val, waarvoor de kat rustig zit te wachten op haar lekkernij en haar plezier. Ricia wist dat tante Belle, Hanna en Chawwa evenals de overige veroordeelden zich weerloos en volgzaam uit de val zouden laten grijpen. Een enkele poging om Chawwa te redden, ondernam zij. ‘Ga mee, Chawwa, ons verbergen/ Het antwoord was een les:
‘Als ze mij vinden, zal het veel erger zijn.’
‘Als ze jou...?’
Het was een tegenvoorstel om samen te worden gedood. En