geld voor deelneming en kosten lag klaar, en God zou met hem gaan. Laat Francia zich aan zijn Joden vergrijpen, God straft met vernietigende ziekte zoals eens in Egypte. Laat Zutfen zijn Christenen geslagen zien met krankzinnigheid, en de rest van de wereld daarin volgen, want ook dat is een uitgesproken straf, zoals immers geschreven staat in de Keloolo, in het kapittel van de bedreigingen: ‘Eve-hojieso mesjoekong’ en gij zult waanzinnig worden.’ Laat dan een troep beschonken halfmensen de ongelukkige Berman neerslaan: de Heilige Geloofd zij Hij, de Eeuwige, toornt tegen Israël, maar als de pijnen het volk schudden naar de ondergang, dan komt het Erbarmen, met de vertedering en de liefde van de Vader. Judith legt haar kroon in hun handen, en wie zal dat zo hebben besteld? Niets gebeurt zonder God, de God van Jacob, de God van de aartsmoeder Rahel, die immers altijd weer voor de Troon de laatste gunsten weet te veroveren voor haar geliefden. Daarom is Judith hun nu toegezonden; zij heeft zich in de tent van de vijand begeven en het met vijandschap bedorven hoofd van Holofernes werkeloos gemaakt. Zij roept hen nu, om hen veilig, gelukkig en rijk te doen zijn. Zij stonden, de een na de ander, zwijgend, in een droom van goud, en de droom van goud was de droom van Vrede. Zoals allen van hun wereld, Joden, Christenen, Muzelmannen, droom hadden van goud, die droom van Vrede was.
In dat kleine tumult en nog meer in die stilte om zijn hooggestemde triomf heeft hij van Ricia’s uithuwelijking maar niet gesproken. Zou soms Natton niet graag hebben toegestemd voor zijn zoon? Of Godschalk van Werden?
‘Men moet zijn dochter niet uithuwelijken aan een oud man.’ Maar in oprechtheid: is hij dan een oud man? Veertig is hij, en boordevol levenskracht. Heeft niet zoeven Mozes van