Misschien een mindere die de werkelijke moest vervangen?
‘Geen mindere, maar de werkelijke Kroon. Ik ga erheen, en zal hem zien, als ons bezit, ons Pand. En Charitz en Kalman gaan mee.’
‘Kaleb en Josjua,’ werd er gemompeld, waarmee de verkenners van het Beloofde Land werden bedoeld. Was het soms niet waar, dat in tijden als deze de wonderen gebeuren? Zo was het immers altijd geweest. Een onbegrijpelijkheid die elke gestalte kon krijgen. De woorden Judith en ‘Kroon’ dreven de trekken in de gezichten terug en de bovenlijven wiegden als boomkruinen in een bries van ontroering. Zij tikten Fantin op de schouder en trokken in zelfverwerping de ogen op: het mocht dan waar zijn dat Bisschop Jan van Arkel bij hen in de schuld stond, al kwam het geld ook voor een deel weer van andere Heren, en dus de Bisschop van hen gezamenlijk een stukje bezit scheen geworden. Maar dit maakte toch Fantin tot hun onbetwistbare meester. Wat betekende nog Jan van Arkel, Jan? Jan? Wat was Jan? Jan was niets: een naam die immers alle domheid en koudheid in de gedachten riep die voor hen in de wereld denkbaar waren, de som van alle onvermogen en belachelijkheid waarmee men eigenlijk zou moeten balspelen. En wat was nog de Hertog van Gelre, Reinald? Ook zo’n woord dat aan winterse koude doet denken. Had Fantin zelf al niet spottend Breinaald gezegd, en toen verteld waarmee hij hem vergeleek, namelijk met het houten pennetje waarmee men in Italië kousen vlocht van een paar woldraden in plaats van zoals hier waar men ze nog van laken sneed? Wat was dan die Breinaald van Gelre, of wat waren de Heren van Valkenborch of Varkensborst, om van die bedelaars van Kampen en Zvrolle maar te zwijgen, vergeleken bij een Hertogin van Beieren die maar liefst Judith heette? Fantin moest gaan met wie hij als reisgezellen had uitgekozen, het was goed, alles was goed w^at hij besliste, hun