‘Judith.’
Zij zagen elkaar aan. Kwamen: de wonderen van het verleden terug? Van hun verleden? Woonden zij daarvoor dan hier, opdat het Oosten tot hen zou komen, het land van de Thora? Ja, waartoe zou het komen? Om hen gelukkig te maken? Te beschermen? Te rechtvaardigen? Te onderscheiden?
In Zutfen het volk in de uitspattingen van zijn dierlijkheid, om te bewijzen dat hun God de enige Grod is! En een wereldse macht, een Hertogin die Judith heet en hen oproept, zich met haar te verbinden! Ja, wat betekent dan soms dat woord Judith? Betekent het dan iets anders dan Jodin, Joodse vrouw ?
Zij boorden hun blikken, de instemmenden en de on willigen, Natton even bevangen als de anderen, in Fantin’s geladen gezicht, naar zijn ernstige mond die wachtte.
‘Nu?’ De handen vroegen het mee. Dat betekende: welke zekerheid, welke waarborg, welk Pand, opdat zij dan niet behoeven te wantrouwden en zelfs niet te aarzelen?
En dat was Fantin’s grote ogenblik. Hij spreidde zijn handen en tekende daarmee een bol-vorm in de ruimte vóór zijn zetel. Alles zweeg. Het was nog niet duidelijk, alleen maar spannend tot in hun knieën.
‘Niets minder,’ zei hij, ‘dan het hoogste dat een regerende vorstin kan geven, niets minder dan het uiterste vertrouwen.’ En onder het kikken van sommige kelen:
‘De Kroon. De gouden Kroon van Beieren.’
Eerst een stilte, waarin zeven breinen pogen het Wonder te omvatten. Judith. Eer. Goud. Bescherming. Vertrouwen. Een kroon!
Zij werden wit om hun neuzen. Zij spraken eerst schorre woorden van verwachting. Met een glimlach weerde Fantin die instemmend af.
Of het dan waar was? Van die Kroon? Een gouden Kroon?