dan de hachelijke bevestiging dat die lieden allen even fijn waren, burgers, Hertogen en Bisschoppen. Dat Hertogen en Bisschoppen was een uitval van de opgewonden Natton, die iets vernomen had omtrent Fantin’s grote plan en graag in de aanval wilde staan uit louter verzets-lust en ongeduld. Maar het zou hem niet baten, hij zou overwonnen zijn eer hij aan enig verzet zou toekomen.
Het ging nu juist niet om een Bisschop, antwoordde Fantin half schertsend en met kalme inzet, en zelfs niet om een Hertog, maar nu juist eens om een Hertogin. Hij had al stilte, en hij nam ze aan als weg-opening voor zijn grootste offensief op hun laatste aarzeling tegenover de volstrektheid van zijn gezag.
Het was niet voor elkeen bestemd wat hij te zeggen had en waarvoor hij hen hier had laten komen, al wilde hij niet nalaten te verklaren dat het voor hen allen als Joden toch nodig en ook aangenaam was, een enkele keer bijeen te zijn om elkaar eens aan te zien en eikaars stem te horen. Goed, ieder begrijpt dat hij tegelijkertijd een doel heeft dat ons allen verder moet brengen; want zo is het: zaken is leven. Nu, gaat hij verder onder een volheid van stilte en uiterlijk en innerlijk toegenegen hoofden die allen glimlachen van eerbiedige verwachting; nu, het gaat hier om een zaak, en een heel grote zaak. Het gaat om een grote Lening, en om een zeldzame schuldenaarster. Eerst bracht hij de verrassing die voor hemzelf nog met raadselachtigheid doortrokken verscheen, dat was haar Naam. Hij zette die Naam zonder uiterlijke bewogenheid boven hun hoofden in de lucht, het klonk als de oplossing van een zeer moeilijke Talmud-plaats voor gretige hoorders: Hertogin.
En hoe zij heette?
Niets anders en niets minder dan: ‘Judith.’
‘Judith?’