kopje hoe Ricia’s vader in Tiel verongelukt was, en dat twee daders waren opgesloten.
‘Nu kijk! Berman zaliger kan tevreden zijn!’
‘Toch is het goed! Het is goed dat niet alles tegen ons geoorloofd is...’
Alleen over de voorlopers-houding in de zedeloosheid van de Zutfense burgerij waren zij het eens: die was een streling van hun verachting en een prikkelende rechtvaardiging van hun haat, in al die eeuwen van moord opgeroepen. De Zutfense bevolking was begonnen haar vrees voor de Pest in feestgelag, in vechtpartijen en openlijke liefdesbuitensporigheden te bedwelmen; de Raad had al verboden en beperkingen gezet, het aantal gasten en schotels bij de geoorloofde vieringen voor geschreven, de losbandigheid in de kledij voor vrouwen en mannen willen tegengaan, maar zonder noemenswaardig gevolg. De zwijgende Fantin en Charitz voorvoelden met hun wrok evenzeer als de anderen, dat die Zutfense uitspattinkjes nog pas een begin waren van een zedelijke tuimeling, zoals ze trouwens al uit alle bekende landen waren bericht. Als getroffen minderheid kenden zij de betrekkelijkheid van alle zedelijke deugd, en elk van hen had zelfs van de meest verlichte Christenen wel de ondragelijke aanmatiging uit de getals-meerderheid ondervonden. Zij wisten van de Münster in Strassburg, waar de beelden van ‘Ecclesias en de Synagoge’ aan elke voorbijganger de Joodse Leer als de beschaamde overwonnene voorstelde. Van Saul in Zutfen had Natton vernomen, dat de Joden daar vanwege die begonnen vrolijkheidjes hun woningen niet durfden verlaten. ‘Hij heeft wat geld uitstaan bij Reinald,’ vertelde Charitz, die zelf met de Hertog van Gelre in zulke betrekking stond, ‘en hij schrijft dat hij hem niet vertrouwt.’
‘Hij vertrouwt hem niet!’ riep Natton, ‘hoor! en hij vertrouwt hem toch!’