verwachtingen; het volk van Buien had gemakkelijk aan een Joodse samenzwering kunnen denken, maar het had nog niemand die het dat buitenkansje kon inblazen. Hoe kort de zakelijke bespreking ook duurde, de gasten, met nieuws geladen en innerlijk of ook uiterlijk opgewonden, bleven twee dagen en een groot deel van de beide nachten bijeen, en er was er geen die niet tot zijn laatste dag de herinnering aan die volle uren bewaarde als aan een feest, hoe grotendeels somber ook het programma daarvan was, en ook geen die geen angsten uitstond voor de verslagenheid waarin hij zou heengaan na niet rijkelijk aan het woord te zijn gekomen. Fantin was de enige die langer dan het leegstromen van een zandloper duurde, kon zwijgen, maar dat was dan ook een van zijn voornaamste machtsmiddelen, want een van de eigenschappen waarom hij een geëerd en zelfs gevreesd middelpunt was: die kalmte bijna van een Christen. Evenveel woorden en even zuidelijke gebaren als van de anderen zouden hem zijn leidersplaats nooit hebben kunnen bezorgen. In Buren dan vierde hij een grootse triomf, doordat hij zijn troef, een enkele troef maar een beslissende, wist te bewaren tot het einde van het samenzijn. Onderweg had hij de uiterlijk volmaakt on-Joodse Charitz, met zijn baardeloze ronde en brede kop, die de kop kon zijn van een boer of van een Engelsman, al in vertrouwen gemaand, niet teveel over de Jodenmoorden van Francia te spreken. Charitz, flink, klaar om vooruit te komen en orde te houden, een gesloten, temperamentloze zakelijkheid, hoefde maar met een piepje ‘Nu?’ te antwoorden om te tonen dat hij begreep. Maar Mozes van Keulen uit Tiel, ziekelijk en zorgelijk gebogen, met zijn lange neus en neerhangende mondhoeken, en ook Leo van Munster, de boerse met zijn scheve neus en zijn rappe werkelijkheids jacht hadden, de één klagelijk, de ander met olijke durf, het verzwijgen van de gevaren bestreden. En de beide Nijmegenaars, de rossige Kalman, de