Eerst moesten nu een paar kleine reizen gemaakt worden, om de kapitaalkrachtigen onder de bekenden in de grote lening te betrekken, en het aandeel van deze streek zo aanzienlijk mogelijk te doen zijn. Het smaadteken op borst en rug en de puntige Jodenhoed waren pas in het Rijnland nodig: Fantin kon, met een knecht, gewapend en te paard, nog veilig naar Leo van Munster in Buren trekken, na eerst in Zaltbommel Charitz te hebben bezocht die zich bij hem voegde en die hij in zijn berekening al had uitgezocht als tochtgenoot het Duitse land in. Charitz, en dan Kalman uit Nijmegen, zo had hij het bepaald, en zo zou het ook gebeuren. Van Buren uit werden boodschappers gezonden naar Tiel, waar immers behalve Ricia’s vader, Mozes van Keulen nog woonde en Godschalk van Werden, twee zakenvrienden die hij niet wilde vergeten. En er ging dus een knecht naar Nijmegen, behalve voor Kalman ook voor Natton en voor Jacob die deelnemers konden worden, en die hadden op hun beurt de mededeling verder door te geven, naar Zutfen voor Saul, en naar Lochem, waar de andere Godschalk, Godschalk van Recklinghausen, zaken deed. Over Simon en Jodelijn moest hij nog nadenken: Olden-zaal was wat ver, en hun aandeel kon niet van gewicht worden. Voor wie dan Buren bereikbaar was, kwamen daar dan na een paar dagen bijeen in Leo van Munsters woning. Het werd een langdurig onderhoud. Ingezet met veel persoonlijke hartelijkheid, werd het ten einde gevoerd in een bontheid van stemmingen die in het duistere maar ruime vertrek alle elementen van hun wezen tot volbloedig leven wekten, van enkeling-gevoelens af tot de geestdriftige ontvouwing toe van de gezamenlijke wil. Als beraad somber begonnen, eindigde het samenzijn in een bijna luidruchtige uitbarsting van goede