En zij zegt het toch maar, onverschrokken, bijna met een glimlach, vol wijsheid is zij en vol nog onuitgeleefde liefelijkheid. En God van Abraham, is niet alles waar wat zij zegt en ontstelt zij hem niet tot in zijn laatste zekerheid? En zou hij werkelijk, als hij in zoete vrede met haar zou mogen leven, het grote gevaarlijke spel willen ontwijken waarin hij met velen zich gaat begeven, eenvoudig omdat men niet als een oude Rabbi roerloos kan blijven zitten?
Nu is zij dan hier gekomen, zegt hij, en hij moet haar nog iets vragen. Zij is een Joods meisje en zij weet dus, wat geld betekent voor haar, in de wereld die niet haar wereld is. Moet hij niet voor haar zorgen dat het nagelaten bezit van haar vader, God moge zich over hem erbarmen — spoedig in haar handen komt?
‘Als oom Fantin die Mitswoh, die goede daad wil verrichten ...’
Hij zal zorgen dat het een goede bestemming krijgt. En nog iets dan: is zij aan een man toegezegd? Achttien jaar is niet zo heel jong meer voor een meisje.
Ricia staat onberoerd door die aanval. Hij merkt het als een belangrijke verliespost in een uitgebreid gevecht. Hij houdt zijn glimlach, maar de gespannen geest van zijn volledige oorlogshouding verbergt zich vergeefs in de halfgesloten ogen.
‘Ik zal nu wel wees zijn,’ zegt zij zacht. Zij zegt het met een Duits-Hebreeuws woord, ‘jesoumo,’ zegt zij.
‘Ik zou je willen uithuwelijken eer ik op reis ga, Ricia, Licoricia.’
‘Onkel, ik ga de treurweek in, daarin kan men toch niet over een huwelijk spreken.’ Zij mag na een maand al trouwen, maar zij wil dus niet? Hij durft geen weigering te horen, God mag hem helpen: Of zij haar gebed heeft gezegd voor de afloop van haar reis?